In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omzetbelasting die door belanghebbende, een ondernemer en beheerder van een nationaal park, is voldaan over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2012. De zaak betreft de vraag of de vergoeding voor het bieden van parkeergelegenheid nabij de ingang van het park moet worden aangemerkt als een zelfstandige prestatie of als een bijkomende prestatie bij de toegang tot het park, die onder het verlaagde tarief van de omzetbelasting valt.
Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van de omzetbelasting, waarbij hij stelde dat de parkeerdienstverlening als bijkomende handeling bij de toegang tot het park moest worden gezien. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had echter geoordeeld dat het bieden van parkeergelegenheid een zelfstandige prestatie is, die niet als bijkomend kan worden aangemerkt. Dit oordeel is door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie, in dit geval de toegang tot het park, de keuze heeft om al dan niet gebruik te maken van de parkeermogelijkheid.
De Hoge Raad concludeerde dat de vergoedingen voor het bieden van parkeergelegenheid niet onder het verlaagde tarief vallen, omdat deze dienstverlening voor de automobilist een doel op zich vormt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.