2.1.De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eiseres is een vennootschap onder firma die op 7 juli 2007 is opgericht door [de heer A] en [mevrouw B] . De activiteiten van eiseres bestaan uit het verstrekken van verbouw- en interieuradviezen en fiscale advisering rondom de eigen woning. Met ingang van 1 juni 2015 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel aan deze activiteiten toegevoegd: het geven van voedingsadvies en “kettlebel trainingen”. Tevens is de domeinnaam [domeinnaam] toegevoegd.
2. Op 10 augustus 2007 zijn [de heer A] en [mevrouw B] een maatschapsovereenkomst aangegaan. Een schriftelijke maatschapsovereenkomst is door eiseres niet overgelegd.
3. Op 13 september 2007 hebben [de heer A] en [mevrouw B] gezamenlijk (ieder voor 50% in de onverdeelde eigendom) een kavel bouwrijpe grond verkregen van de gemeente Haarlemmermeer. In 2011 is gestart met de bouw van een woning op de kavel (de woning). De facturen betreffende de bouw van de woning zijn gesteld op naam van de maatschap, [de heer A] of [mevrouw B] afzonderlijk of op naam van beiden. De woning is vanaf medio 2012 in gebruik genomen. In de woning bevindt zich een kantoor- en bedrijfsruimte van 84 m². Het vloeroppervlak van de gehele woning is 323 m².
4. De maatschap heeft een huurovereenkomst gesloten met eiseres voor de verhuur van de kantoor- en bedrijfsruimte voor een bedrag van € 1.650 per kwartaal. De huurovereenkomst heeft een ingangsdatum van 1 januari 2012. Er is geopteerd voor btw-belaste verhuur. De maatschap is door verweerder als ondernemer voor de omzetbelasting geregistreerd en is vanaf het derde kwartaal 2007 btw-aangifte gaan doen. De maatschap heeft ervoor gekozen de woning als geheel tot haar zakelijke vermogen te rekenen en heeft de btw op de aankoop van de grond van € 133.113 in haar aangifte over het derde kwartaal 2007 volledig in aftrek gebracht. Met een beroep op de destijds geldende overgangsregeling (artikel II van de Wet van 16 december 2010, Stb. 2010, 842) heeft zij tevens de btw op de bouwkosten van de woning van € 66.372 respectievelijk € 11.881 volledig in aftrek gebracht in haar aangiftes over het tweede en derde kwartaal van 2011. De maatschap heeft voorts in 2011 suppletieaangiften ingediend over de periode 2007 tot en met 2010 die leiden tot een extra terug te ontvangen btw-bedrag van € 10.702. Tenslotte heeft de maatschap in 2012 een suppletieaangifte ingediend voor het jaar 2011. In deze suppletieaangifte is nog een extra btw-bedrag van € 36.794 in aftrek gebracht.
5. Over de aftrek van de in rekening gebrachte btw (voorbelasting) op de aankoop van de grond en de bouwtermijnen van de woning door de maatschap is tussen eiseres en verweerder een geschil ontstaan. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de verhuur onder zodanige omstandigheden is overeengekomen dat deze dienst onvoldoende economische betekenis toekomt. De maatschap kwalificeert volgens verweerder niet als ondernemer voor de omzetbelasting. Volgens verweerder is het niet de maatschap, maar eiseres die de voorbelasting in aftrek had moeten brengen. Verweerder heeft daarom aan de maatschap naheffingsaanslagen opgelegd naar het bedrag van de voorbelasting en gesteld dat eiseres de voorbelasting kan terugvragen. Partijen spreken uit praktische overwegingen af dat de naheffingsaanslagen van de maatschap worden verrekend met teruggaven aan eiseres. Eiseres heeft een suppletieaangifte ingediend ter zake van de voorbelasting en verrekening heeft plaatsgevonden. In een door eiseres opgestelde brief van 6 juni 2012 schrijft eiseres daarover het volgende:
“ Ik ga akkoord met uw voorstel (bladzijde vier, tweede alinea, van uw brief) om een discussie over het ondernemerschap en de daaraan gerelateerde aftrek van voorbelasting bij de maatschap achterwege te laten. Dit houdt overigens niet in dat ik het eens ben met uw conclusie omtrent het ondernemerschap van de maatschap. Echter, uw voorstel komt voor wat betreft de cijfermatige uitwerking op hetzelfde neer. Verder kan ik uw redenering met betrekking tot het ondernemerschap van [eiseres] ook wel volgen en onderschrijven.”
6. In de periode 2012 tot en met 2015 zijn de activiteiten van eiseres marginaal. De in de aangiften omzetbelasting aangegeven omzet voor 2012, 2013, 2014 en 2015, anders dan vanwege het privégebruik van de woning, bedragen respectievelijk 7.152, 2.500 (over maart 2013), nihil en nihil. In de aangiften omzetbelasting voor 2012, 2013 en 2014 is daarnaast verschuldigde omzetbelasting vanwege privégebruik van de woning aangegeven.
7. In 2015 is [mevrouw B] nieuwe activiteiten gestart op het gebied van voedingsadvies en kettlebel training. Zij is hiertoe een opleiding gestart. Omstreeks
28 september 2016 is zij gestart met het geven van trainingen in de woning. Deze activiteiten zijn door middel van een brief van eiseres van 2 september 2016 per 1 juni 2015 als activiteiten van eiseres toegevoegd bij de Kamer van Koophandel. Eiseres heeft ter zake aangifte omzetbelasting gedaan en daarbij een omzet van 757 aangegeven.
8. In 2016 stelt verweerder zich op het standpunt dat niet op juiste wijze navolging is gegeven aan de voornoemde afspraak. Hij constateert dat eiseres voor 2013 en 2014 ter zake van de woning voor te lage bedragen verschuldigde omzetbelasting ter zake van een fictieve dienst op grond van artikel 4, tweede lid, sub a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) heeft gedaan. Ook constateert hij dat voor 2015 ter zake van de woning geen verschuldigde omzetbelasting ter zake heeft aangegeven. Voor 2016 neemt hij het standpunt in dat eiseres niet langer een onderneming drijft zodat sprake is van een onttrekking van de woning de zin van artikel. 3, derde lid, 3 sub a Wet OB 1968. De naheffingsaanslagen zijn overeenkomstig deze constateringen berekend en opgelegd.”