ECLI:NL:HR:2015:3175

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/03007
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op aftrek van omzetbelasting door maatschap bij gebruik van pand voor zowel privé als zakelijk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrek van omzetbelasting door een maatschap die een champignonkwekerij exploiteert. De maatschap, bestaande uit drie vennoten, waaronder een echtpaar en hun dochter, had een pand laten bouwen dat deels als woning en deels als kantoorruimte werd gebruikt. De vraag was of de maatschap recht had op aftrek van de omzetbelasting die in rekening was gebracht voor het pand, dat aan de vennoten was opgeleverd.

De Hoge Raad oordeelde dat de maatschap geen recht had op aftrek van de omzetbelasting voor het privégedeelte van het pand. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de maatschap alleen recht had op teruggaaf van de omzetbelasting die aan het zakelijke gebruik van het pand was toe te rekenen. Het Hof had deze stelling van de maatschap verworpen, omdat het pand niet als een tot het bedrijf behorend goed kon worden aangemerkt, aangezien het pand was aangeschaft door de vennoten en niet door de maatschap zelf.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de maatschap niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van omzetbelasting zoals gesteld in de Zesde richtlijn. De middelen van de maatschap, die zich richtten tegen de oordelen van het Hof, werden verworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de maatschap geen recht op aftrek toekwam en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

30 oktober 2015
nr. 14/03007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Maatschap[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 22 mei 2014, nr. 13/00464, betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Het eerste en tweede geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (nr. 08/00286) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 10/00275, ECLI:NL:HR:2011:BQ1213, BNB 2011/191, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van laatstgenoemd hof (nr. 11/00318) is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, nr. 12/03439, ECLI:NL:HR:2013:194, BNB 2013/215, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het derde geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 14 april 2015 geconcludeerd tot het verzoeken om een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een samenwerkingsverband (een maatschap) van drie natuurlijke personen. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en exploiteerde in het onderwerpelijke tijdvak een champignonkwekerij. Daarbij werd gebruik gemaakt van door twee van de drie vennoten tegen vergoeding ter beschikking gestelde opstallen, die bij hen in gezamenlijke eigendom waren (deze vennoten hierna: de twee vennoten).
3.1.2.
De twee vennoten, een echtpaar, hebben op grond die hun gezamenlijke eigendom was, in gezamenlijke opdracht en voor gezamenlijke rekening een pand (hierna: het pand) laten bouwen. Ter zake van de bouw en oplevering van het pand zijn aan de twee vennoten diverse bedragen aan omzetbelasting in rekening gebracht. Het pand is in maart 2004 aan de twee vennoten opgeleverd.
3.1.3.
Na de oplevering hebben de twee vennoten het pand voor een deel als woning in gebruik genomen. Het overige gedeelte van het pand werd ten behoeve van de onderneming van belanghebbende gebruikt als kantoorruimte. Het pand is niet in belanghebbende ingebracht. De twee vennoten hebben voor het gebruik van de kantoorruimte geen vergoeding bedongen.
3.1.4.
Belanghebbende heeft zich onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 2005, C‑434/03, Charles en Charles-Tijmens, ECLI:EU:C:2005:463, BNB 2005/284 (hierna: het arrest Charles en Charles-Tijmens), op het standpunt gesteld dat het haar is toegestaan het pand als zodanig te bestemmen als een tot het bedrijf behorend goed in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van alle hiervoor in 3.1.2 bedoelde, ter zake van de bouw en de oplevering van het pand in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting. De Inspecteur heeft die teruggaaf geweigerd. De Rechtbank heeft overeenkomstig het nadere standpunt van de Inspecteur teruggaaf verleend van de aan het zakelijke gebruik van het pand toe te rekenen omzetbelasting.
3.2.
Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat zij reeds op grond van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 1983, nr. 20808, BNB 1983/76, heeft geoordeeld recht op aftrek heeft van alle ter zake van het pand in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting, aangezien naar het oordeel van het Hof deze stelling zich niet met de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad verdraagt.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn als uitgangspunt heeft te gelden dat een investeringsgoed door een entiteit zowel voor zakelijk gebruik als voor privégebruik moet worden aangewend om het geheel tot het ondernemingsvermogen – en daarmee tot “het bedrijf” in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn – te kunnen rekenen. Aangezien, aldus het Hof, het pand is geleverd aan de twee vennoten en belanghebbende uitsluitend over de werkkamer voor zakelijk gebruik beschikt, is gelijktijdig zakelijk en privégebruik door belanghebbende niet aan de orde. Naar ’s Hofs oordeel betekent dit, anders dan belanghebbende betoogde, dat geen sprake kan zijn van een tot het bedrijf van belanghebbende behorend goed in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn, zodat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt van alle voor de oplevering van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting.
De middelen verzetten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor vermelde oordelen van het Hof.
3.3.
De gronden waarop het Hof tot zijn oordeel is gekomen dat het pand niet tot het bedrijf van belanghebbende behoort, zoals bedoeld in artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn, kunnen dat oordeel dragen. Het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad leidt niet tot een ander oordeel. Het pand is aangeschaft door de twee vennoten. Een gedeelte daarvan wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden van belanghebbende. Anders dan de middelen betogen heeft dit buiten redelijke twijfel niet tot gevolg dat het pand in wezen behoort tot het bedrijf van belanghebbende in de zin van vorenvermelde bepaling van de Zesde richtlijn. Mitsdien komt belanghebbende niet ingevolge het arrest Charles en Charles-Tijmens recht op aftrek toe van alle aan haar ter zake van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting.
Reeds op grond van het voorgaande kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.