ECLI:NL:GHAMS:2022:542

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
200.036.030/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake effectenleaseovereenkomsten en oneerlijke bedingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2022 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep dat betrekking heeft op effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia Nederland B.V. en een particuliere lessee, aangeduid als [geïntimeerde]. Dexia heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, dat op 1 oktober 2008 was gewezen. De zaak betreft de vraag of de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormden en of bepaalde bedingen in de overeenkomst als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter niet in geschil zijn en heeft deze als uitgangspunt genomen. Het hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de gevolgen van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2021, dat betrekking heeft op oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Dexia heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van haar vorderingen, terwijl [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Dexia in het principaal hoger beroep. Het hof heeft in zijn beoordeling de hofformule toegepast om te bepalen of er sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last en heeft geconcludeerd dat dit het geval was voor leaseovereenkomsten 3 tot en met 6. Daarnaast heeft het hof de oneerlijkheid van bepaalde bedingen in de leaseovereenkomsten onderzocht, met name met betrekking tot resterende termijnen en beëindigingskosten. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de oneerlijkheid van de bedingen en de gevolgen daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.036.030/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 771655 DX EXPL 06-91
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 februari 2022
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Dexia is bij dagvaarding van 23 december 2008 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 1 oktober 2008, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie en verweerder in reconventie, en Dexia als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep, memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- akte ( [geïntimeerde] );
- antwoordakte (Dexia), met productie.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 27 januari 2021, gevoegde zaken C-229/19 en C-289/19, ECLI:EU:C:2021:68, voor de onderhavige zaak. Dexia heeft daarop een akte uitlating jurisprudentie, tevens akte vermindering van eis genomen en [geïntimeerde] een akte uitlaten jurisprudentie, met productie.
Dexia heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest – uitvoerbaar bij voorraad –
de door Dexia in eerste aanleg ingestelde vordering in reconventie ten bedrage van (na eisvermindering bij akte van 16 maart 2021) € 2.836,01, met wettelijke rente, alsnog zal toewijzen,
de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen Dexia ter voldoening aan het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, te weten € 7.897,66, met wettelijke rente, en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
[geïntimeerde] heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Dexia in het principaal hoger beroep dan wel verwerping daarvan, met veroordeling van Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep.
In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] (na eisvermindering bij akte van 11 maart 2014) geconcludeerd dat het hof bij arrest – uitvoerbaar bij voorraad – het bestreden vonnis behoudens ten aanzien van de daarbij uitgesproken kostenveroordeling zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
primair: zal verklaren voor recht dat het beroep op dwaling c.q. bedrog zijdens Dexia met betrekking tot de leaseovereenkomsten gegrond is;
subsidiair: zal verklaren voor recht dat Dexia jegens [geïntimeerde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld om redenen als in de processtukken van [geïntimeerde] vermeld; en
zowel primair als subsidiair: i) Dexia zal veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen al hetgeen hij aan Dexia heeft betaald onder de leaseovereenkomsten, met wettelijke rente, en ii) Dexia zal veroordelen in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep.
In het incidenteel hoger beroep heeft Dexia geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in het incidenteel beroep dan wel verwerping daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande leaseovereenkomsten gesloten. Deze zijn op enig moment geëindigd, waarna Dexia de eindafrekeningen heeft opgesteld. De relevante gegevens van de leaseovereenkomsten zijn als volgt, waarbij geldt dat de leaseovereenkomsten genoemd onder b verlengingen zijn van de leaseovereenkomsten genoemd onder a:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam
Looptijd
Eindafrek.
Resultaat
1.
[nummer]
24-4-1998
Feestplan II
120 mnd.
9-12-2005
-/- € 3.829,09
2a.
[nummer]
24-11-1998
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
Zie 2b.
Zie 2b.
2b.
[nummer]
6-12-2001
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
23-11-2004
-/- € 2.244,48
3a.
[nummer]
29-3-2000
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
Zie 3b.
Zie 3b.
3b.
[nummer]
28-3-2003
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
28-3-2006
-/- € 2.603,51
4a.
[nummer]
5-12-2000
Beleggen met Bonus
36 mnd.
Zie 4b.
Zie 4b.
4b.
[nummer]
8-12-2003
Beleggen met Bonus
36 mnd.
21-03-2006
-/- € 1.975,67
5a.
[nummer]
7-3-2001
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
Zie 5b.
Zie 5b.
5b.
[nummer]
24-3-2004
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd.
9-12-2005
-/- € 4.724,12
6.
[nummer]
6-9-2001
TroefPlan
60 mnd.
5-9-2006
-/- € 1.193,98
2.2
[geïntimeerde] heeft de restschuld van leaseovereenkomst 2 volledig voldaan. Van de restschuld van leaseovereenkomst 5 is een bedrag van € 496,56 voldaan, zodat er nog een bedrag van € 4.227,56 openstaat. Van de restschuld van leaseovereenkomst 6 is een bedrag van € 18,34 voldaan, zodat er nog een bedrag van € 1.175,64 openstaat.
2.3
Daarnaast heeft [geïntimeerde] nog drie andere leaseovereenkomsten afgesloten. Twee daarvan (met contractnummers [nummer] en [nummer] ) zijn op 4 december 2000 respectievelijk 5 september 2001 geëindigd met een batig saldo (€ 11.425,42 respectievelijk € 807,60). De derde leaseovereenkomst (met contractnummer [nummer] ) is geëindigd met een positief resultaat van € 2.926,11.
2.4
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

3.Beoordeling

3.1
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en ECLI:NL:HR:2009:BH2822) algemene maatstaven en beoordelingskaders aanvaard met betrekking tot de behandeling en beslissing van effectenleasezaken waarop de WCAM-overeenkomst niet van toepassing is. Vervolgens heeft dit hof op 1 december 2009 vier zogenoemde richtinggevende arresten gewezen (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983), waarbij is voortgebouwd op de uitgangspunten en het beoordelingskader blijkend uit de overwegingen en de beslissingen van de Hoge Raad in zijn arresten van 5 juni 2009. Aan de arresten van het hof is een breed gevoerd debat vooraf gegaan, waarin Dexia en belangenbehartigers van groepen van afnemers uitvoerig hun standpunten naar voren hebben gebracht. Tegen twee arresten van 1 december 2009 is cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Deze heeft bij arresten van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003 en ECLI:NL:HR:2011:BP4012) het cassatieberoep tegen die arresten verworpen.
3.2
Vervolgens heeft dit hof in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135 en 1136) ten aanzien van onder meer (i) beleggingstechnische gebreken, (ii) dwaling, (iii) bedrog, (iv) misbruik van omstandigheden en (v) eigen schuld onvoldoende redenen aanwezig geacht om terug te komen van eerdere jurisprudentie. Met die eerdere jurisprudentie doelt het hof in het bijzonder op de hiervoor genoemde richtinggevende arresten van dit hof van 1 december 2009. Tegen de arresten van 1 april 2014 is geen cassatieberoep ingesteld.
3.3
In de hiervoor onder 2.4 genoemde WCAM-beschikking heeft dit hof op basis van het door de AFM op 9 november 2006 uitgebrachte deskundigenrapport geoordeeld dat er onvoldoende reden is om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken. In onder andere de arresten van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en ECLI:NL:GHAMS:2014:1533), die zien op opt out-gevallen, is dit hof tot eenzelfde oordeel gekomen. Het in de laatstgenoemde zaak tegen dat oordeel aangevoerde cassatiemiddel is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO afgewezen (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822). Vorderingen – bijvoorbeeld tot ontbinding – van afnemers die uitsluitend gebaseerd zijn op het al dan niet verwerven en behouden van effecten door Dexia moeten dus worden afgewezen.
3.4
Verder geldt op grond van (onder meer) de hiervoor bedoelde rechtspraak als vaste jurisprudentie het volgende:
- leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop);
- rechterlijke uitspraken die zien op overeenkomsten van effectenlease zijn van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten die zien op de lease van certificaten;
- de in het rapport van prof. dr. [X] aangehaalde beleggingstechnische gebreken zijn afdoende kenbaar uit de leaseovereenkomsten en de Bijzondere Voorwaarden. De afnemer had deze gebreken bij raadpleging daarvan kunnen kennen in geval hij, zoals hij ook gehouden was te doen, de moeite had gedaan de hem verstrekte informatie met de vereiste oplettendheid en zorg te lezen en hij zich redelijke inspanning had getroost om de leaseovereenkomsten te begrijpen, en in geval van onduidelijkheid vragen te stellen;
- het beroep op dwaling, bedrog en/of misbruik van omstandigheden van een afnemer van de producten van Dexia moet worden afgewezen;
- de door Dexia ter hand gestelde informatie was voor de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument niet misleidend;
- leaseovereenkomsten zijn niet nietig wegens strijd met de Wet op de kansspelen, omdat het hierbij niet gaat om het mededingen naar prijzen en premies, waarbij de winnaars worden aangewezen door een kansbepaling waarop de deelnemers geen overwegende invloed kunnen uitoefenen als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder (a) van deze wet. Bovendien heeft de Wet op de kansspelen niet de strekking om de geldigheid aan te tasten van met die wet strijdige handelingen, zodat artikel 3:40 lid 2 BW daarop niet van toepassing is (o.a. hof Amsterdam 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
- op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasde effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
- Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld; en
- voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Voor zover Dexia en [geïntimeerde] omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of [geïntimeerde] zullen daarom worden afgewezen.
3.5
In hoger beroep zijn dan nog de volgende onderwerpen aan de orde. Ten eerste gaat het hof in op de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de hiervoor onder 2.1 genoemde leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor [geïntimeerde] vormden. Vervolgens is aan de orde de vraag of de bedingen met betrekking tot het in rekening brengen van resterende termijnen en een beëindigingsvergoeding oneerlijk zijn in de zin van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn), zo ja, of die bedingen in dit geval vernietigd dienen te worden en wat daarvan de gevolgen zijn. Ten slotte wordt beoordeeld of het door [geïntimeerde] met de in 2.3 genoemde leaseovereenkomsten behaalde voordeel uit hoofde van artikel 6:100 BW in mindering dient te worden gebracht op de vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden schade.
Onaanvaardbaar zware financiële last
3.6
Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm. Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totale beschikbare vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden). Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D). Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X) en de Nibud-basisnorm (Y). Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last. In formules ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V - W – A – B – C - D
Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X - Y)
3.7
De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
3.8
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
- ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen dient in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
- bij het vaststellen van het nettogezinsinkomen worden in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185 en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
- het netto-inkomen bij loonvormende arbeid wordt in beginsel bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen; en
- als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, wordt de daarvoor verschuldigde premie buiten de berekening van de hofformule gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning de premie wel in de berekening wordt betrokken. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10).
3.9
Dexia stelt zich op het standpunt dat geen van de leaseovereenkomsten voor [geïntimeerde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich brachten. [geïntimeerde] meent dat de verplichtingen uit hoofde van leaseovereenkomsten 3 tot en met 6 voor hem wel een onaanvaardbaar zware financiële last vormden.
3.1
Beide partijen hebben met betrekking tot de leaseovereenkomsten berekeningen gemaakt en in de procedure overgelegd. De berekeningen van partijen zijn gebaseerd op de bedragen zoals weergegeven in de tweede en derde kolom van onderstaande tabellen. In de laatste kolom worden de bedragen weergegeven die het hof bij de beoordeling tot uitgangspunt neemt.
3.11
Het hof overweegt ten eerste dat partijen het bij alle leaseovereenkomsten niet eens zijn over de hoogte van factor X. Het verschil wordt telkens veroorzaakt doordat [geïntimeerde] de ingehouden premies Ziekenfondswet in mindering heeft gebracht op het maandinkomen. Het is echter vaste rechtspraak dat dat niet gebeurt (zie hiervoor onder 3.8). Het hof zal hierna dan ook ten aanzien van factor X telkens uitgaan van het door Dexia aangevoerde bedrag.
3.12
Het hof gaat hieronder nader in op de overige factoren waarover partijen van mening verschillen.
Leaseovereenkomst 3a (contractnummer 74403228, 29 maart 2000)
Factor
Dexia
[geïntimeerde]
Hof
X
€ 3.387,07
€ 3.126,30
€ 3.387,07
V
-
-
-
W
-
€ 203,60
€ 203,60
A
€ 654,16
€ 654,16
€ 654,16
B
€ 1.370,46
€ 1.370,46
€ 1.370,46
C
€ 55,00
-
€ 55,00
D
-
-
-
Y
€ 806,48
€803,00
€ 806,48
Bestedingsnorm
€ 1.274,22
€ 1.231,79
€ 1.274,22
Besteedbaar inkomen
€ 1.307,44
€ 898,08
€ 1.103,85
Verschil inkomen - norm
€ 33,22
-/- € 333,71
-/- € 170,37
3.13
Ten aanzien van leaseovereenkomst 3a verschillen partijen van mening over de hoogte van de factoren W, C en Y. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat factor W € 203,60 bedraagt, zodat het hof hier ook van uit zal gaan. Dit leidt er reeds toe dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, waarbij de hoogte van de factoren C en Y zoals door partijen aangevoerd niet meer relevant is. Dexia had [geïntimeerde] leaseovereenkomst 3a derhalve moeten ontraden.
Leaseovereenkomst 4a (contractnummer 90182341, 5 december 2000)
Factor
Dexia
[geïntimeerde]
Hof
X
€ 3.387,07
€ 3.126,30
€ 3.387,07
V
-
-
-
W
-
€ 412,20
€ 412,20
A
€ 203,85
€ 203,85
€ 203,85
B
€ 1.796,38
€ 1.796,37
€ 1.796,38
C
€ 55,00
€ 123,67
€ 55,00
D
-
-
-
Y
€ 806,48
€ 803,00
€ 806,48
Bestedingsnorm
€ 1.274,22
€ 1.231,79
€ 1.274,22
Besteedbaar inkomen
€ 1.331,84
€ 590,20
€ 919,64
Verschil inkomen - norm
€ 57,62
-/- € 641,59
-/- € 354,58
3.14
Ook ten aanzien van leaseovereenkomst 4a zijn partijen het niet eens over de hoogte van de factoren W, C en Y. [geïntimeerde] heeft voldoende onderbouwd dat factor W in deze situatie € 412,20 bedraagt, zodat het hof hier ook van uit zal gaan. De aanpassing van factor W leidt er reeds toe dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, waarbij de hoogte van de factoren C en Y zoals door partijen aangevoerd niet meer relevant is. Dexia had [geïntimeerde] leaseovereenkomst 4a derhalve eveneens moeten ontraden.
Leaseovereenkomst 5a (contractnummer [nummer] , 7 maart 2001)
Factor
Dexia
[geïntimeerde]
Hof
X
€ 3.608,00
€ 3.468,58
€ 3.608,00
V
€ 197,43
-
€ 199,18
W
-
€ 920,73
€ 920,73
A
€ 384,70
€ 384,70
€ 384,70
B
€ 1.411,59
€ 1.411,59
€ 1.411,59
C
€ 213,54
€ 1.069,07
€ 90,04
D
-
-
-
Y
€ 804,21
€ 804,00
€ 804,21
Bestedingsnorm
€ 1.305,20
€ 1.284,09
€ 1.305,20
Besteedbaar inkomen
€ 1.795,60
-/- € 317,51
€ 1.000,12
Verschil inkomen - norm
€ 490,40
-/- € 1.601,60
-/- € 305,08
3.15
Met betrekking tot leaseovereenkomst 5a zijn partijen het alleen eens over de hoogte van de factoren A en B.
3.16
Ten aanzien van factor V gaat Dexia kennelijk uit van het vermogen in 2001 zoals genoemd in het bestreden vonnis onder 1.2, een bedrag van € 17.170,53. Dexia lijkt in haar berekening bij de overneming van dit bedrag een fout gemaakt te hebben, waardoor er in plaats daarvan een vermogen van € 17.107,53 staat vermeld, waardoor in haar berekening factor V € 197,43 bedraagt. In de toelichting bij haar berekening noemt Dexia echter wel het in het vonnis in eerste aanleg vermelde bedrag, zodat het hof daarvan uit zal gaan. Minus het drempelbedrag van € 10.000,00 en gedeeld door 36 (de looptijd van leaseovereenkomst 5a in maanden) komt dat uit op een factor V van € 199,18.
Volgens [geïntimeerde] valt uit het biljet van een proces over 2001 af te leiden dat hij in dat jaar een banksaldo had van gemiddeld € 22.067,00. [geïntimeerde] meent dat daarop het debetsaldo van het doorlopend hypotheek krediet (volgens [geïntimeerde] in 2001 gemiddeld € 12.806,00) in mindering moet worden gebracht. Dit leidt tot een vermogen van € 9.801,00, zodat de drempel van € 10.000,00 niet wordt gehaald en factor V dus nul is, aldus [geïntimeerde] .
3.17
Het hof overweegt als volgt. Het debetsaldo van het doorlopend hypotheek krediet kan in het kader van de hofformule niet worden beschouwd als een negatief vermogen dat in mindering wordt gebracht op het bedrag aan (positief) vermogen. Het betreft hier een schuld uit hoofde van een doorlopend krediet, waarvan de rentelasten in aanmerking worden genomen bij de berekening van factor C. Het hof sluit zich derhalve voor wat betreft factor V aan bij de (door het hof gecorrigeerde) berekening van Dexia.
3.18
Ten aanzien van factor W voert [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord in principaal hoger beroep, memorie van grieven in incidenteel hoger beroep aan dat zijn woonlasten in 2001 € 1.082,73 bedroegen. Dit betreft de huur van de bestaande woning van € 371,00 vermeerderd met de nettowoonlast van zijn nieuwbouwwoning van € 621,97 en met € 89,76 aan premie van een aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering. Verminderd met de Nibud-norm van € 162,00 komt dit uit op een factor W van € 920,73.
Dexia stelt in haar memorie van grieven dat zij de woonlasten van [geïntimeerde] niet heeft kunnen vaststellen, maar betwist voornoemde stellingen van [geïntimeerde] vervolgens ook niet in haar volgende processtukken. Het hof sluit zich daarom aan bij de berekening van [geïntimeerde] .
3.19
Met betrekking tot factor C meent Dexia dat deze € 213,54 bedraagt. Zij baseert dat op een door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegd afschrift van het doorlopend hypotheek krediet. [geïntimeerde] voert op basis van hetzelfde afschrift aan dat hij in 2001 per maand een bedrag van € 90,04 aan rente heeft betaald. Ook stelt [geïntimeerde] dat hij in 2001 een aflossing heeft gedaan en dat er daarom een aflossingscomponent moet worden meegenomen in de berekening van factor C.
3.2
Het hof stelt voorop dat factor C bedoeld is om de maandelijkse rente- en aflossingsverplichtingen mee te wegen in de berekening van het maandelijks besteedbaar inkomen. Het hof maakt uit de door [geïntimeerde] overgelegde doorlopend hypotheek kredietofferte op dat deze aflossingsvrij is. Dit betekent dat [geïntimeerde] de aflossing vrijwillig heeft gedaan, nu er geen maandelijkse aflossingsverplichting geldt. Dit wordt derhalve niet meegewogen bij de berekening van factor C. Uit het door [geïntimeerde] overgelegde afschrift van het doorlopend hypotheek krediet kan worden opgemaakt dat [geïntimeerde] in 2001 in totaal € 1.080,44 aan rente heeft betaald. Dit komt overeen met een bedrag van € 90,04 per maand, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
3.21
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat er ook ten aanzien van leaseovereenkomst 5a sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Leaseovereenkomst 6 (contractnummer [nummer] , 6 september 2001)
Factor
Dexia
[geïntimeerde]
Hof
X
€ 3.608,00
€ 3.468,58
€ 3.608,00
V
€ 118,46
-
€ 119,51
W
-
€ 807,56
€ 807,56
A
€ 172,21
€ 172,21
€ 172,21
B
€ 1.762,45
€ 1.762,45
€ 1.762,45
C
€ 213,54
€ 1.069,07
€ 90,04
D
-
-
-
Y
€ 804,21
€ 804,00
€ 804,21
Bestedingsnorm
€ 1.305,20
€ 1.284,09
€ 1.305,20
Besteedbaar inkomen
€ 1.578,25
-/- € 342,71
€ 895,25
Verschil inkomen - norm
€ 273,05
-/- € 1.626,80
-/- € 409,95
3.22
Met betrekking tot leaseovereenkomst 6 zijn partijen het enkel eens over de factoren A, B en Y.
3.23
Voor factor V geldt hetzelfde als reeds hiervoor opgemerkt ten aanzien van leaseovereenkomst 5a. Dexia gaat uit van een vermogen van € 17.170,53. Minus het drempelbedrag van € 10.000,00 en vervolgens gedeeld door de looptijd van leaseovereenkomst 6 in maanden (60) komt dit uit op een factor V van € 119,51. Het hof sluit zich hierbij aan.
3.24
Ten aanzien van factor W heeft Dexia geen bedrag opgegeven. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd aangevoerd dat factor W € 807,56 bedraagt, zodat het hof daar ook van uit zal gaan.
3.25
Voor wat betreft factor C wordt aangesloten bij wat hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot leaseovereenkomst 5a. Factor C bedraagt derhalve € 90,04.
3.26
Dit betekent dat ook leaseovereenkomst 6 een onaanvaardbare financiële last vormde.
3.27
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat leaseovereenkomsten 3 tot en met 6 voor [geïntimeerde] een onaanvaardbaar zware financiële last vormden en dat Dexia ten aanzien van deze leaseovereenkomsten naast twee derde van de restschuld ook twee derde van de inleg dient te vergoeden.
Oneerlijk beding – resterende termijnen
3.28
In vergelijkbare effectenleasezaken heeft Dexia toepassing gegeven aan artikel 6 en 15 van de op de betreffende leaseovereenkomsten toepasselijke Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease (hierna: de Bijzondere voorwaarden). Het hof Den Haag en dit hof hebben naar aanleiding daarvan prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. Dat heeft geleid tot het hiervoor onder 1 genoemde arrest van het HvJEU van 27 januari 2021. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat artikel 6 en 14 van de voorwaarden die op de betreffende leaseovereenkomst (leaseovereenkomst 1) van toepassing zijn (hierna: Bijzondere voorwaarden Feestplan II) hetzelfde luiden als artikel 6 en 15 van de Bijzondere voorwaarden.
3.29
Uit de akte van Dexia volgt dat zij bij het opstellen van de eindafrekening van leaseovereenkomst 1 zoals die door haar in eerste aanleg in het geding is gebracht, toepassing heeft gegeven aan artikel 6 en 14 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II.
3.3
Indien de afnemer in gebreke blijft met het betalen van één of meer maandtermijnen, is Dexia op grond van artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II gerechtigd het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom, bestaande uit de (resterende) hoofdsom en de resterende rentetermijnen, op te eisen. Het nog verschuldigde deel van de leasesom wordt daarbij, op grond van artikel 14 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II overeenkomstig artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW, verminderd door de resterende termijnen contant te maken tegen een rente van 5%. Deze wetsbepaling is met ingang van 25 mei 2011 komen te vervallen, maar is nog van toepassing op leaseovereenkomsten die voor die datum zijn aangegaan, zoals leaseovereenkomst 1. Artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW geldt voor de situatie dat een koper een nog verschuldigd bedrag vervroegd aflost. Met artikel 14 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II is deze bepaling door Dexia van overeenkomstige toepassing verklaard op gevallen waarin zij als aanbieder na wanbetaling van de afnemer overgaat tot tussentijdse beëindiging van een leaseovereenkomst.
3.31
Dexia heeft zich in de laatste door haar genomen akte op het standpunt gesteld dat zij niet degene is geweest die de leaseovereenkomst heeft beëindigd, maar dat [geïntimeerde] dat zelf heeft gedaan met de namens hem door Leaseproces verzonden brief van 19 mei 2005. In een dergelijk geval wordt artikel 2 van de leaseovereenkomst toegepast, waarmee volgens Dexia de afnemer gunstiger wordt behandeld dan volgt uit de wettelijke regeling van artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW. Dexia heeft een nieuwe eindafrekening opgesteld uitgaande van een opzegging door [geïntimeerde] per 19 mei 2005. De berekening van de restschuld is volgens Dexia daarmee gebaseerd op artikel 2 van de leaseovereenkomst en niet op artikel 6 en 14 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II, zodat de jurisprudentie van het HvJEU volgens haar niet van toepassing is. [geïntimeerde] blijft volgens Dexia aldus gehouden het restant van de (herberekende) leasesom te voldoen, zij het met een vermindering van 50%.
3.32
Het hof overweegt als volgt. Het hiervoor in 3.31 weergegeven standpunt heeft Dexia voor het eerst ingenomen bij haar akte. Tot dan toe zijn beide partijen ervan uitgegaan dat Dexia degene is die de leaseovereenkomst heeft beëindigd. In haar processtukken heeft Dexia dat standpunt ook expliciet ingenomen. De kantonrechter is uitgegaan van de oorspronkelijk overgelegde eindafrekening en daartegen is geen grief gericht. Dit nieuwe standpunt is te laat door Dexia ingenomen, want in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde tweeconclusieregel. Dat in dit geval een uitzondering op deze regel kan worden aanvaard, is niet gemotiveerd door Dexia aangevoerd en overigens niet gebleken. Weliswaar heeft het hof Dexia in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de gevolgen van het arrest van het HvJEU en was het Dexia daarom ook toegestaan haar stellingen in het licht daarvan aan te passen, maar dat gaat niet zo ver dat het hof in dit stadium van het geding in hoger beroep nog acht kan slaan op deze nieuwe feitelijke stelling van Dexia die onverenigbaar is met haar eerder ingenomen stellingen. Dit betekent dat het hof uitgaat van een beëindiging van de leaseovereenkomst door Dexia en ook van de oorspronkelijke eindafrekening.
3.33
In haar akte heeft Dexia het standpunt ingenomen dat, gelet op de antwoorden die het HvJEU heeft gegeven, uitgangspunt kan zijn dat (i) het beding op grond waarvan Dexia bij de beëindiging van de leaseovereenkomst vanwege wanbetaling door de afnemer aanspraak kan maken op betaling van een gedeelte van de op dat moment nog toekomstige rentetermijnen oneerlijk is in de zin van de Richtlijn, en (ii) dat Dexia niet in plaats daarvan aanspraak kan maken op schadevergoeding volgens de wet. Het gevolg van de vernietiging van de betreffende bedingen is volgens Dexia dat zij geen aanspraak kan maken op de post “resterende termijnen” zoals vermeld op de eindafrekening. [geïntimeerde] neemt hetzelfde standpunt in: het bedrag aan in rekening gebrachte resterende termijnen moet geschrapt worden op de eindafrekening. Dit is daarmee uitgangspunt voor de verdere beoordeling.
3.34
Dexia meent dat het vervallen van de post contant gemaakte resterende rentetermijnen ook meebrengt dat de toegepaste korting bij de post restant hoofdsom moet komen te vervallen, omdat deze korting dezelfde basis heeft als de korting op de toekomstige rentetermijnen. Het hof volgt Dexia daarin niet. De vernietiging en de gevolgen daarvan strekken zich slechts uit tot het gedeelte van de overeenkomst dat oneerlijk is en zien daarmee alleen op de in rekening gebrachte (contant gemaakte) rentetermijnen. De overeenkomst moet voor het overige zonder wijzigingen voortbestaan (ECLI:EU:C:2021:68, punt 62). Voor zover Dexia op grond van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II bij de beëindiging van de leaseovereenkomst de nog verschuldigde hoofdsom contant heeft gemaakt, is zij ten gunste van de afnemer van de wettelijke regeling afgeweken en dient dat voor haar rekening te blijven. Dexia heeft niet toereikend toegelicht dat de overeenkomst in zoverre niet in stand kan blijven als het gedeelte daarvan dat oneerlijk is wordt vernietigd. Anders gezegd: Dexia maakt niet gemotiveerd duidelijk waarom de bedingen niet gedeeltelijk vernietigd kunnen worden.
3.35
Dexia stelt zich verder op het standpunt dat de mogelijkheid om een beroep te doen op de vernietigbaarheid van het oneerlijk beding reeds is verjaard. De verjaringstermijn bedroeg volgens Dexia drie jaar vanaf het moment dat zij jegens [geïntimeerde] een beroep deed op de Bijzondere voorwaarden Feestplan II (artikel 6:235 lid 4 BW). Dat heeft Dexia gedaan bij het opstellen van de eindafrekening, derhalve op 9 december 2005.
3.36
Het hof verwerpt deze stelling. Dexia heeft met artikel 6 en 14 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II bedongen dat zij bij wanbetaling door de afnemer de leaseovereenkomst kan beëindigen en het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom in zijn geheel kan opeisen. Het opstellen van een eindafrekening waarbij aan deze contractuele regeling uitvoering wordt gegeven, is niet hetzelfde als het tegenover de afnemer een beroep doen op de hier bedoelde bedingen. Niet gebleken is dat [geïntimeerde] door het contant maken van de resterende leasetermijnen zich van de inhoud van de bedingen en de implicaties ervan bewust is geworden, terwijl ook niet kan worden gezegd dat die bewustheid er daardoor redelijkerwijs in voldoende mate had moeten zijn. Het beroep op verjaring faalt reeds om deze reden. Daarbij komt dat uit de rechtspraak van het HvJEU volgt (vgl. HvJEU 5 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:167 en HvJEU 22 april 2021, ECLI:EU:C:2021:313) dat een effectieve consumentenbescherming niet kan worden bereikt als de rechter niet ambtshalve verplicht is te onderzoeken of bepaalde bepalingen van het Unierecht inzake consumentenbescherming, zoals die van de Richtlijn, door de verkoper zijn geschonden. De rechter moet, wanneer hij ambtshalve een schending van een verplichting heeft vastgesteld, daaraan alle consequenties verbinden die naar nationaal recht uit die schending voortvloeien, met dien verstande dat sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. Het doeltreffendheidsbeginsel verzet zich tegen de voorwaarde dat de sanctie van nietigheid van de bedingen moet worden ingeroepen door de consument en binnen een verjaringstermijn van drie jaar, zodat ook om die reden het beroep van Dexia op verjaring faalt.
3.37
Het voorgaande betekent dat in de eindafrekening van leaseovereenkomst 1 de post die ziet op de contant gemaakte resterende termijnen (€ 3.036,23) komt te vervallen.
Oneerlijk beding – beëindigingskosten
3.38
Uit de eindafrekeningen blijkt dat Dexia bij leaseovereenkomsten 1, 4 en 5 een bedrag van € 110,00 aan beëindigingskosten bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Dexia geeft hiermee toepassing aan artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden (ten aanzien van leaseovereenkomst 1: artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden Feestplan II), dat bepaalt dat indien de afnemer nalatig is het door hem aan Dexia verschuldigde te voldoen, alle daaruit voortvloeiende kosten, zowel in als buiten rechte, voor rekening van de afnemer zijn. De buitengerechtelijke incassokosten belopen volgens het artikel 15% van het gevorderde met een minimum van ƒ 250,00 (€ 113,44).
3.39
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU dient het hof ambtshalve na te gaan of een contractueel beding valt binnen de werkingssfeer van de Richtlijn en, zo ja, te onderzoeken of dit beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn. Indien het hof vervolgens vaststelt dat het beding inderdaad oneerlijk is, is het gehouden het beding buiten toepassing te laten.
3.4
Het hof stelt voorop dat het beding uit artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden binnen de werkingssfeer van de Richtlijn valt. Vervolgens dient getoetst te worden of het beding oneerlijk is. Op grond van artikel 3 lid 1 van de Richtlijn wordt een beding in een overeenkomst als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 4 lid 1 van de Richtlijn bepaalt dat voor de beoordeling van het mogelijk oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst in aanmerking worden genomen, voor zover hier van belang, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
3.41
Bij de vraag of artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden een oneerlijk beding is, heeft het hof met name het oog op punt 1, aanhef en onder e van de in artikel 3 lid 3 van de Richtlijn bedoelde indicatieve en niet-uitputtende lijst. Op grond hiervan kan een beding dat tot doel of gevolg heeft dat de consument die zijn verbintenissen niet nakomt een onevenredig hoge schadevergoeding wordt opgelegd als oneerlijk worden aangemerkt. Het is derhalve de vraag of toepassing van artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden kan leiden tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument. Hierbij dient met name rekening te worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Hierbij moet worden betrokken:
a. dat het beding een minimumbedrag kent;
b. dat de buitenrechtelijke kosten volgens het beding (dus) ook verschuldigd zijn indien Dexia geen buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht of heeft laten verrichten; en
c. dat volgens het beding de in rekening te brengen incassokosten 15% van het gevorderde belopen, ook indien het gevorderde een hoog bedrag betreft.
3.42
Omdat partijen zich hierover nog niet hebben uitgelaten, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om bij akte te reageren op hetgeen hiervoor is overwogen, derhalve of artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden is aan te merken als een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn en, zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn.
Voordeelstoerekening (artikel 6:100 BW)
3.43
Dexia voert als grief II aan dat het batig saldo van de hiervoor onder 2.3 genoemde leaseovereenkomsten op grond van artikel 6:100 BW in mindering dient te worden gebracht op de schade die [geïntimeerde] in verband met de overige leaseovereenkomsten heeft geleden. Dit wordt niet door [geïntimeerde] betwist.
3.44
Het hof merkt op dat partijen er kennelijk van uitgaan dat de leaseovereenkomst met contractnummer 74030477 ook in de voordeelstoerekening moet worden betrokken. Dat is evenwel niet het geval. Deze leaseovereenkomst is weliswaar geëindigd met een positief resultaat van € 2.926,11, maar niet met een batig saldo. Het bedrag aan betaalde termijnen (€ 4.088,67) overstijgt immers het positief resultaat. Dit betekent dat het in aanmerking te nemen totaalbedrag van de batige saldi (€ 11.425,42 plus € 807,60 is) € 12.233,02 bedraagt.
3.45
Het hof stelt voorop dat het vaste rechtspraak is dat indien een beroep op zowel voordeelstoerekening als op eigen schuld wordt gedaan, eerst het beroep op voordeelstoerekening moet worden beoordeeld en daarna het beroep op eigen schuld (gebaseerd op de prejudiciële beslissing HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164).
3.46
Het hof overweegt verder als volgt. Een leaseovereenkomst waarop een schadevergoedingsvordering van een afnemer betrekking heeft, kan voor die afnemer zowel nadeel als voordeel hebben opgeleverd. De nadelen bestaan in dit kader uit de door de afnemer betaalde en verschuldigde termijnen en de restschulden. De behaalde voordelen in het kader van een leaseovereenkomst bestaan uit de ontvangen dividenden en fiscale voordelen. Een batig saldo van een andere leaseovereenkomst dan die waarop de schadevergoedingsvordering betrekking heeft, is ook een behaald voordeel. Op grond van artikel 6:100 BW komen deze genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, in mindering op de door de afnemer geleden schade bestaande uit de nadelen. In de onderhavige kwestie doet Dexia ten aanzien van het batig saldo van de leaseovereenkomsten zoals genoemd in 2.3 een beroep op voordeelstoerekening.
3.47
Ten aanzien van het toerekenen van een batig saldo uit andere leaseovereenkomsten wordt in de rechtspraak als uitgangspunt gehanteerd dat dit voordeel buiten beschouwing blijft als ten minste één jaar is verstreken tussen de einddatum van de leaseovereenkomst die met een batig saldo is geëindigd en het tijdstip waarop de afnemer nadien een of meer leaseovereenkomsten is aangegaan ten aanzien waarvan de aanbieder tot schadevergoeding is gehouden (hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:GHAMS:2009:BK4978). In dit geval betekent dit dat de batige saldi van beide winstgevende leaseovereenkomsten ten aanzien van alle verlieslatende leaseovereenkomsten in de voordeelstoerekening kunnen worden betrokken, nu deze laatste zijn aangegaan op het moment dat de winstgevende overeenkomsten nog niet geëindigd waren, korter dan een jaar voorafgaand aan het aangaan van een verlieslatende overeenkomst zijn geëindigd dan wel pas zijn aangegaan na de aanvangsdatum van de verlieslatende overeenkomst. De uitzondering als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van dit hof doet zich hier dus niet voor.
3.48
Hoe de voordeelstoerekening in effectenleasezaken moet worden toegepast is uiteengezet in HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). De toerekening van de som van de voordelen dient in de eerste plaats te geschieden op het nadeel bestaande uit de termijnen. Dat gebeurt in de volgorde waarin het nadeel is ontstaan, dus waarin de termijnbedragen achtereenvolgens verschuldigd zijn geworden, ongeacht of ze zijn voldaan. De toerekening geschiedt van oud naar jong volgens de tijdstippen van verschuldigd worden, en naar evenredigheid ingeval termijnbedragen gelijktijdig verschuldigd zijn geworden. Resteert dan nog een bedrag aan voordelen, dan wordt dit toegerekend aan eventuele restschulden.
3.49
Gezien het hiervoor onder 3.42 bepaalde houdt het hof de beslissing over de voordeelstoerekening, alsmede iedere andere verdere beslissing aan.

4.Beslissing

Het hof:
recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 22 maart 2022 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich gelijktijdig bij akte nader uit te laten over hetgeen in rov. 3.38 tot en met 3.42 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J.W.M. Tromp en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.