ECLI:NL:GHAMS:2021:815

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
19/01345
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op dwangsom na naheffingsaanslag omzetbelasting en betaalverzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een dwangsom na een naheffingsaanslag omzetbelasting en een betaalverzuimboete. De belanghebbende, een eenmanszaak, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag van de inspecteur van de Belastingdienst, die was opgelegd over het eerste kwartaal van 2017. De inspecteur had de naheffingsaanslag en de bijbehorende boetes in een eerdere fase verminderd, maar de belanghebbende stelde dat er geen tijdige beslissing was genomen op haar bezwaar, waardoor er een dwangsom verbeurd zou zijn. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de inspecteur tijdig had beslist op het bezwaar en dat er geen dwangsom was verbeurd. Daarnaast werd er een beroep gedaan op betalingsonmacht, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij niet in staat was het griffierecht te betalen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de belanghebbende niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01345
9 februari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 augustus 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3403 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het eerste kwartaal van het jaar 2017 een
naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking een betaalverzuimboete en een aangifteverzuimboete.
1.2.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 21 februari 2018 in gebreke gesteld
wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete. Bij beschikking van 26 februari 2018 (hierna: de afwijzingsbeschikking) heeft de inspecteur medegedeeld dat geen dwangsom is verbeurd.
1.3.
Het tegen de afwijzingsbeschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak
op bezwaar van 2 juli 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar
uitspraak van 9 augustus 2019 ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 8 september 2019 en is aangevuld op 6 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 10 december 2020 een pleitnota aan het Hof doen toekomen.
1.7.
Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 15 december 2020.
Belanghebbende heeft het Hof op 14 december 2020 bericht dat zij afziet van het verschijnen ter zitting. Na daarvan op de hoogte te zijn gebracht, heeft de inspecteur telefonisch aan de griffier medegedeeld ook niet ter zitting ter zitting te verschijnen. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eiseres drijft een éénmanszaak als adviseur.
2. Op 24 mei 2017 heeft eiseres aangifte gedaan voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van het jaar 2017.
3. Met dagtekening 29 mei 2017 heeft verweerder aan eiseres over het eerste kwartaal van het jaar 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 250, alsmede bij beschikking een betaalverzuimboete van € 50 en een aangifteverzuimboete van € 65.
4. Op 9 juni 2017 heeft verweerder bij Kennisgeving Vermindering omzetbelasting de naheffingsaanslag verminderd naar nihil en de verzuimboete voor zover deze zag op het niet tijdig betalen ook verminderd tot nihil. De aangifteverzuimboete is gehandhaafd.
5. Bij brief van 9 juni 2017 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beide verzuimboetes.
6. Bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de aangifteverzuim boete ongegrond verklaard en de aangifteverzuimboete gehandhaafd.
7. Bij brief van 21 februari 2018 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete.
8. Bij beschikking van 26 februari 2018 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat er geen dwangsom is verbeurd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
9. Bij de thans bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
10. Eiseres heeft bij schrijven van 12 september 2018 verzocht om ontheffing van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht en heeft op verzoek van de rechtbank stukken overgelegd. In een formulier heeft eiseres aangegeven dat zij inkomen geniet maar niet over vermogen beschikt. De rechtbank heeft geen verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand over de inkomens- en vermogenspositie van eiseres opgevraagd.
11. In het dossier bevindt zich een bankafschrift van een rekening courant van eiseres over de periode 30 augustus 2018 tot en met 27 september 2018 en een overzicht van de direct sparenrekening van eiseres over de periode 1 juli 2018 tot en met 27 september 2018. Tevens bevindt zich in het dossier een verklaring van eiseres dat zij inkomsten geniet uit haar onderneming maar niet over vermogen beschikt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist.
“Ten aanzien van het betalen van het griffierecht
15. Eiseres heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan.
16. De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 een arrest gewezen waarin richtlijnen zijn neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2015:354). In dit arrest is als volgt overwogen:
“ Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4. De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.”
17. In het onderhavige geval is de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht gelegen in het derde kwartaal van 2018. In 2018 bedroeg de netto-bijstandsnorm voor een alleenstaande € 933,65 (per maand). Dit betekent dat, wil sprake zijn van de hierboven bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van eiseres in de periode van belang minder moet bedragen dan € 840,28 wil sprake zijn van betalingsonmacht.
18. De rechtbank heeft ter zitting vragen gesteld aan eiseres teneinde zich een compleet beeld te kunnen vormen van de financiële situatie van eiseres ten tijde hier van belang. Eiseres heeft hierop medegedeeld dat zij ten tijde van het instellen van de onderhavige beroepsprocedure niet aan de betalingsverplichting kon voldoen. Ook heeft zij aangegeven daarover verder geen vragen te willen en kunnen beantwoorden en indien noodzakelijk ten tijde van de zitting wel het griffierecht kan voldoen.
19. De rechtbank oordeelt dat eiseres, met de door haar overgelegde summiere gegevens die zij verder niet heeft willen of kunnen toelichten, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de desbetreffende periode niet in staat moet worden geacht om het verschuldigde griffierecht te betalen.
20. Gelet hierop moet de rechtbank het er voor houden dat eiseres beschikte over voldoende inkomen en dus over financiële middelen om het griffierecht te voldoen.
21. Met inachtneming van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres, gedurende de periode die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht, de toegang tot de belastingrechter niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt indien zij het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierechten dient te voldoen.
22. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om ontheffing van betaling van het griffierecht dan ook af.
23. Aan eiseres is deze beslissing medegedeeld bij brief van 24 juli 2019. Aan haar is een nieuwe rekening voor het betalen van het griffierecht gestuurd. Eiseres heeft het griffierecht voldaan zodat de rechtbank het beroep inhoudelijk kan beoordelen.
De inhoud
24. Eiseres meent dat verweerder nog niet heeft besloten middels een uitspraak op bezwaar ten aanzien van haar bezwaren inzake de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete. Immers zowel de Kennisgeving Vermindering omzetbelasting van 9 juni 2017 als de uitspraak op bezwaar van 28 juli 2017, die inhoudelijk slechts ziet op aangifteverzuimboete, zijn niet als zodanig aan te merken. Overigens is de Kennisgeving Vermindering omzetbelasting eerst bij de reactie op de ingebrekestelling aan haar bekend gemaakt. Gelet op dit alles is een dwangsom verbeurd, aldus eiseres.
25. Verweerder meent dat er wel inhoudelijk is besloten op de bezwaren van eiseres inzake de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete. Er is in de Kennisgeving Vermindering omzetbelasting reeds tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiseres ten aanzien van de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete.
Gelet hierop is geen dwangsom verbeurd, aldus verweerder.
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in reactie op het bezwaar van 9 juni 2017 uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 28 juli 2017.
27. Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de plicht op grond van de gemaakte bezwaren een volledige heroverweging te maken en op grond van artikel 7:12 van de Awb de plicht, indien van toepassing, inzichtelijk te maken dat hij zijn besluit desondanks handhaaft.
28. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak op bezwaar van 28 juli 2017 formeel aan alle vereisten voldoet die daaraan in de wet zijn gesteld. Inhoudelijk echter ziet de uitspraak op bezwaar slechts op de aangifteverzuimboete. Gelet op bovengenoemde wetsartikelen betekent dit dat aan de uitspraak op bezwaar inhoudelijke gebreken kleven. Eiseres had hiertegen kunnen opkomen. Zij heeft echter om haar moverende redenen nagelaten beroep in te stellen tegen deze uitspraak op bezwaar.
29. Door op te komen tegen de gebreken in de uitspraak op bezwaar middels een ingebrekestelling heeft eiseres een onjuist rechtsmiddel aangewend. Verweerder was niet in gebreke in de zin dat er niet op de bezwaren van eiseres was beslist maar had slechts nagelaten dit in de uitspraak op bezwaar te vermelden. Immers reeds op 9 juni 2017 had verweerder besloten de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete op nihil te stellen zoals zij in de Kennisgeving Vermindering omzetbelasting ook heeft neergelegd. Dat eiseres deze Kennisgeving Vermindering omzetbelasting te laat heeft ontvangen is, wat daar overigens van zij, niet relevant. Zij kon immers opkomen tegen de uitspraak op bezwaar van 28 juli 2017.
Indien de ingebrekestelling moet worden beschouwd als een beroep tegen de uitspraak op bezwaar, moet worden geoordeeld dat deze buiten de beroepstermijn is gedaan en ook daarom geen doel treft.
30. Dit alles overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet in gebreke is gebleven. Er is dan ook geen dwangsom verbeurd. De door eiseres aangevochten uitspraak op bezwaar daarover blijft dan ook in stand. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Bevoegdheid
31. Eiseres meent voorts nog dat [A] niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek om toekenning van een dwangsom.
De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft niet heeft gemeld waarom zij twijfelt aan de bevoegdheid van beslisser. Verweerder heeft onweersproken medegedeeld dat voornoemd persoon inspecteur is bij de belastingdienst en is gemandateerd dergelijke beslissingen te nemen.
De grief leidt niet tot het door eiseres gewenste resultaat.
Horen
32. Eiseres stelt dat zij ten onrechte niet is gehoord.
33. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Op grond van artikel 7:2 van de Awb dient verweerder eiseres namelijk in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Weliswaar is in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaald dat eiseres alleen op haar verzoek wordt gehoord, maar op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën (laatstelijk gewijzigd op 9 mei 2017, nr. 2017-1209, Stcrt. 2017, 28270) ligt het initiatief tot horen in afwijking van artikel 25 van de Awr bij verweerder. Aangezien verweerder eiseres niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, is de hoorplicht geschonden. Dat verweerder telefonisch heeft geprobeerd een afspraak te maken voor een hoorzitting en dit niet is gelukt leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder had eiseres een uitnodiging voor een hoorzitting per brief of e-mail kunnen en moeten sturen dan wel per schrijven kunnen en moeten vragen contact op te nemen teneinde een datum te kunnen plannen voor een hoorzitting.
34. Aan de schending van de hoorplicht kan in het onderhavige geval echter worden voorbijgegaan gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. De belastingplichtige is door de gang van zaken namelijk niet benadeeld. Er bestaat over de feiten en de waardering daarvan immers geen verschil van mening tussen eiseres en verweerder. Het geschil betreft de uitleg van een wettelijke regeling. Het gebrek eiseres te horen is hersteld doordat eiseres haar bezwaren in beroep voldoende schriftelijk en mondeling heeft kunnen uiteenzetten. Gelet hierop kan aan de schending van de hoorplicht worden voorbijgegaan en volgt om die reden ook geen terugwijzing (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243).
35. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Op 24 mei 2017 heeft belanghebbende - buiten de daartoe gestelde termijn - haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2017 ingediend. Aan belanghebbende is met dagtekening 29 mei 2017, een zogenoemde systeemnaheffingsaanslag omzetbelasting ad € 250 opgelegd alsmede een betaalverzuimboete (€ 50) en een aangifteverzuimboete (€ 65). Bij kennisgeving met dagtekening 9 juni 2017 heeft de inspecteur, naar aanleiding van de door belanghebbende op 24 mei 2017 ingediende nihilaangifte, de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete verminderd tot op nihil. Eveneens op 9 juni 2017 heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag en boeten.
Op 28 juli 2017 heeft de inspecteur in zijn uitspraak het bezwaar tegen de aangifteverzuimboete ongegrond verklaard. In een brief van 14 februari 2018 (ontvangen op 21 februari 2018), heeft belanghebbende de inspecteur een ingebrekestelling doen toekomen wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete, onder de verwijzing naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 21 december 2017, nr. 16/00566, ECLI:NL:GHAMS:2017:5518. Belanghebbende sluit haar brief af met de volgende woorden: ‘Wanneer u niet binnen twee weken alsnog een besluit neemt, dan bent u een dwangsom verschuldigd’. Bij brief van 26 februari 2018 deelt de inspecteur belanghebbende mede dat geen dwangsom is verbeurd met daarbij de volgende toelichting: “
Op 9 juni 2017 heeft de inspecteur al schriftelijk beslist op uw bezwaarschrift. (…). De uitspraak/beslissing op het bezwaar is derhalve tijdig gedaan en daarom hebt u geen recht op een dwangsom”. Het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende van 5 april 2018 is bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2018 – zonder dat belanghebbende is gehoord – ongegrond verklaard.
Beroep op betalingsonmacht
5.2.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht (van 12 september 2018) afgewezen. De rechtbank heeft geen verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand opgevraagd (zie r.o. 10 van haar uitspraak). Belanghebbende voert in hoger beroep aan: ‘
de rechtbank d.d. 25 juli 2018 een inkomens verklaring van de Raad v Rechtsbijstand [heeft] ontvangen. Belanghebbende gaat er vanuit dat deze stukken naar het Hof worden gezonden en derhalve als hier herhaald en ingelast kan worden beschouwd. Met deze gegevens kan het Hof een nieuwe beslissing nemen’.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak (r.o. 15 tot en met 19) op goede gronden tot een begrijpelijk oordeel is gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van belanghebbende dat de rechtbank d.d. 25 juli 2018 een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand zou hebben ontvangen vindt geen steun in de uitspraak van de rechtbank, noch in de gedingstukken. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen bewijsstukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij in het derde kwartaal 2018 een netto inkomen had van minder dan € 840 per maand, noch beschikte over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kon worden betaald.
5.4.
Het Hof constateert dat belanghebbende in hoger beroep heeft afgezien van het doen van een beroep op betalingsonmacht.
Dwangsom verschuldigd?
5.5.
Belanghebbende beroept zich ook in hoger beroep op de onder 5.1 genoemde uitspraak van Hof Amsterdam van 21 december 2017. Haar zaak is daarmee vergelijkbaar zodat, anders dan door de rechtbank is geoordeeld, een maximale dwangsom is verbeurd. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Ter toelichting dient het volgende.
5.6.
In het arrest Hoge Raad 11 oktober 2019, 18/00689, ECLI:NL:HR:2019:1574, waarin ’s Hofs oordeel in de voornoemde zaak is bevestigd, overweegt de Hoge Raad als volgt:
‘2.3.2 Bij de beoordeling van dit middel gaat het om de vraag wanneer een schriftelijke mededeling van de inspecteur aan de belanghebbende heeft te gelden als de uitspraak op het door die belanghebbende gemaakte bezwaar.Bij de beantwoording van die vraag komt het erop aan of die mededeling duidelijk maakt dat de inspecteur op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase[onderstreping: Hof]. Anders dan waarvan het middel kennelijk uitgaat, brengt de enkele schriftelijke kennisgeving van een vermindering van een belastingaanslag en/of een boete, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, niet mee dat uitspraak op bezwaar is gedaan, ook niet indien met die vermindering volledig aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen.’
5.7.
De inspecteur kan duidelijk maken dat de bezwaarfase is beëindigd door alsnog uitspraak te doen of op andere wijze. Het Hof verstaat het betoog van de inspecteur aldus dat hij de bedoelde duidelijkheid alsnog (tijdig) ‘op andere wijze’ heeft verstrekt. Hij verwijst daarvoor naar zijn reactie op de ingebrekestelling, per e-mail van 14 februari 2018:
‘Met een dagtekening van 14 februari 2018 ontving ik gisteren uw ingebrekestelling in verband met uw bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting F.01.7210.
U heeft met een dagtekening van 28 juli 2017 wel een beslissing op het onderdeel aangifteverzuimboete gekregen maar nimmer een beslissing op de naheffingsaanslag zelf en de betaalverzuimboete.
Inderdaad heeft u geen daadwerkelijke beslissing op papier gehad, feitelijk is de naheffingsaanslag wel 'ambtshalve' verminderd tot nihil en ook de betaalverzuimboete is teruggebracht naar nihil. Wat er nu nog open staat op betreffende aanslag is dus de aangifteverzuimboete ad € 65 en vervolgingskosten van inmiddels € 47 (€ 7 aanmaningskosten en € 40 dwangbevelkosten). In totaal dus nog te betalen € 112.
Ik hoop dat u hiermee uit de voeten kunt. Wanneer niet dan graag per ommegaande bericht zo dat ik alsnog een beschikking op papier kan laten maken. Ik verzoek u dan ook vriendelijk sowieso ter reageren op deze e-mail.’
5.8.
Voorts verwijst de inspecteur naar een brief die hij aan belanghebbende heeft doen toekomen met dagtekening 26 februari 2018 waarin is vermeld:
‘Op 21 februari 2018 heb ik van een u een verzoek ontvangen voor de omzetbelasting (BTW). U verzoek om een beslissing inzake de naheffingsaanslag en betaalboete voor de naheffing over het 1e kwartaal 2017.
De enkelvoudige belasting en betaalboete zijn vernietigd op 9 juni 2017. Dit is gebeurd naar aanleiding van de ingediende nihil aangifte die op 24 mei 2017 is ontvangen door de Belastingdienst. Ik heb een afschrift van vermindering hierbij gevoegd.
Ik verwacht dat u voldoende bent geïnformeerd met deze brief. (…)’
5.9.
Het Hof is van oordeel dat, zo er bij belanghebbende onduidelijkheid bestond over de duiding van de verminderingsbeschikking van 9 juni 2017, de inspecteur deze onduidelijkheid met zijn hiervoor aangehaalde e-mail en brief, tijdig (binnen twee weken na de ingebrekestelling) heeft weggenomen. Met die schriftelijke mededelingen heeft de inspecteur naar ’s Hofs oordeel aan belanghebbende duidelijk gemaakt dat de hij op het bezwaarschrift inzake de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete heeft beslist en dat daardoor in zoverre een einde was gekomen aan de bezwaarfase. De uitspraak van de rechtbank dient ook in zoverre onder verbetering van gronden te worden bevestigd.
Schending hoorplicht
5.10.
Belanghebbende stelt ook in hoger beroep dat de hoorplicht is geschonden. Zij beklaagt zich erover dat de rechtbank aan die schending is voorbijgegaan. Het Hof overweegt als volgt.
5.11.
Aan schending van de hoorplicht kan met toepassing van art. 6:22 Awb worden voorbijgegaan als belanghebbende door het verzuim niet is benadeeld. Gelijk de rechtbank is het Hof van oordeel dat van een benadeling in dit geval geen sprake is omdat omtrent de in dit kader van belang zijnde feiten tussen de inspecteur en de belanghebbende geen verschil van mening bestaat (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495). Het komt in deze zaak aan op de beantwoording van de (rechts)vraag of de inspecteur in het licht van de stukken die zijn gewisseld, tijdig aan belanghebbende duidelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze een einde is gekomen aan de bezwaarfase. Onder die omstandigheden mocht de rechtbank aan het verzuim voorbijgaan. Het Hof ziet in de gang van zaken, in navolging van de rechtbank, geen aanleiding de inspecteur in de kosten te veroordelen.
5.12.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.13.
Gelet op hetgeen is overwogen dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 9 februari 2021 uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.