2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1Aan belanghebbende is over het tweede kwartaal van 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 250 opgelegd en een boetebeschikking van € 50 wegens het verzuim dat bedrag te betalen.
2.1.2Belanghebbende heeft op 31 augustus 2015 tijdig bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
2.1.3Bij een als “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering” aangeduid document van 25 september 2015 (hierna: het document van 25 september 2015) is belanghebbende ervan in kennis gesteld dat de naheffingsaanslag en de boete worden verminderd tot nihil. In dat document is vermeld:
“Het bedrag van de naheffingsaanslag blijkt te hoog te zijn en wordt hierbij opnieuw vastgesteld. Het te verrekenen of terug te ontvangen bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom.”
Het document van 25 september 2015 bevat een cijfermatige opstelling van de eerder vastgestelde en de nieuw vastgestelde bedragen van de naheffingsaanslag en de boete, resulterend in een “te verrekenen/terug te ontvangen” bedrag van € 300.
2.1.4Bij brief van 3 december 2015, door de Inspecteur ontvangen op 7 december 2015, heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op de hiervoor in 2.1.2 bedoelde bezwaren. De Inspecteur heeft niet een beschikking genomen waarbij hij de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom heeft vastgesteld, een en ander als bedoeld in artikel 4:18 Awb.
2.1.5Op 2 februari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op de hiervoor in 2.1.2 bedoelde bezwaren. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het document van 25 september 2015 een uitspraak op bezwaar inhoudt als bedoeld in artikel 7:12 Awb. Zij heeft het hiervoor bedoelde beroep van belanghebbende daarom niet‑ontvankelijk verklaard.
2.2.1Het Hof heeft daarentegen geoordeeld dat het document van 25 september 2015 niet een uitspraak op bezwaar is. Het Hof heeft daartoe overwogen (i) dat het opschrift van het document niet de aanduiding ‘Uitspraak op bezwaar’ heeft, maar “Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering”, (ii) dat in de tekst van het document op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan het bezwaarschrift, (iii) dat het document slechts een cijfermatige uitwerking geeft en geen motivering, en (iv) dat het document geen rechtsmiddelverwijzing bevat.
2.2.2Omdat de Inspecteur na de ontvangst van de ingebrekestelling op 7 december 2015 niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan, heeft het Hof beslist dat de Inspecteur op grond van artikel 4:17, lid 1, Awb de maximale dwangsom van € 1.260 is verschuldigd.
2.3.1Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat artikel 7:12 Awb aan de vorm van een uitspraak op bezwaar geen andere eisen stelt dan dat deze schriftelijk wordt gedaan. De omstandigheid dat uit het document van 25 september 2015 blijkt dat de naheffingsaanslag en de boete te hoog zijn vastgesteld en daarom worden verminderd, brengt mee dat belanghebbende weet dat de Inspecteur een beslissing heeft genomen op zijn bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de boete, aldus het middel.
2.3.2Bij de beoordeling van dit middel gaat het om de vraag wanneer een schriftelijke mededeling van de inspecteur aan de belanghebbende heeft te gelden als de uitspraak op het door die belanghebbende gemaakte bezwaar. Bij de beantwoording van die vraag komt het erop aan of die mededeling duidelijk maakt dat de inspecteur op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase. Anders dan waarvan het middel kennelijk uitgaat, brengt de enkele schriftelijke kennisgeving van een vermindering van een belastingaanslag en/of een boete, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, niet mee dat uitspraak op bezwaar is gedaan, ook niet indien met die vermindering volledig aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen.
2.3.3Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk. Middel 1 faalt daarom.