ECLI:NL:GHAMS:2021:3912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/00526
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016, verhuisregeling en belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, betwistte de aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had de aanslag berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.641 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.090. Na bezwaar was de aanslag verminderd, maar de belanghebbende was het daar niet mee eens en stelde dat de woning te [plaats 1] ten onrechte niet als eigen woning was aangemerkt op basis van de verhuisregeling in artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001. Het Hof oordeelde dat de woning te [plaats 1] niet aan de voorwaarden voldeed om als eigen woning te worden aangemerkt, omdat deze niet in de drie voorafgaande jaren als eigen woning ter beschikking had gestaan. Daarnaast werd de stelling van de belanghebbende dat de regeling in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verworpen. Het Hof concludeerde dat de belastingrente terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00526
14 december 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3980 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 november 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.641 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.090. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikkingen een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte en belastingrente van € 473 in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2019 het bezwaar gegrond verklaard en, met vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 37.867 en verhoging van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot € 14.958, de IB/PVV verminderd met € 4.037, de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboete vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep in haar uitspraak van 10 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 september 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 13 april 2021 en 14 september 2021 nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de inspecteur verstrekt.
1.6.
De inspecteur heeft bij brief van 27 augustus 2021 een pleitnota ingediend. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. In deze brief is vermeld dat de aangifte voor 1 mei 2017 moet zijn ingediend.
2. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 van eiser, welke is gedagtekend 25 maart 2017.
3. Op 6 juni 2017 heeft verweerder een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte en op 7 juli 2017 een aanmaning.
4. Tot de stukken van het geding behoort een brief gedagtekend 11 augustus 2017 van verweerder gericht aan eiser. In deze brief staat voor zover van belang het volgende:
“(...) U heeft over het belastingjaar 2016 een onjuist aangiftebiljet inkomstenbelasting ingediend. (...)
Voorbeelden van een onjuiste aangifte kunnen zijn:
(...)
Een kopie van de aangifte of een mix van een originele aangiftebladen en kopie aangiftebladen. (....)
5. Tot de stukken van het geding behoort voorts een brief gedagtekend 17 augustus 2017 van verweerder gericht aan eiser. In deze brief staat voor zover van belang het volgende:
“ (...) N.a.v. uw telefonisch verzoek van vandaag, deel ik u het volgende mede.
Het indienen van een kopie aangifte IB 2016 is niet mogelijk
Alleen originele aangiften worden verwerkt.(...)”
6. De aangifte IB/PVV 2016 is door de belastingdienst ontvangen op 13 december 2017.
7. Eiser was het gehele jaar 2016 eigenaar van twee woningen, te weten de woning gelegen aan [adres 1] te [plaats 1] en de woning gelegen aan [adres 2] te [plaats 2] .
8. Eiser heeft de woning te [plaats 1] verkregen op 29 maart 1990. Deze woning is gefinancierd met een lening van [X] NV. Het saldo van deze lening bedroeg op 1 januari 2016 € 27.300. In 2016 is ter zake van deze lening een bedrag van € 591 aan rente betaald. De WOZ waarde van deze woning bedroeg in 2016 € 389.000.
9. Eiser heeft op 9 januari 2007 de woning te [plaats 2] in eigendom verkregen. De aankoop van deze woning heeft eiser gefinancierd door middel van hypothecaire leningen ten bedrage van € 280.000. De op deze leningen betaalde rente bedroeg in 2016 € 6.820. Daarnaast heeft eiser ter zake van de aankoop van deze woning een bedrag van € 105.000 geleend van zijn kinderen en € 172.000 van [Y] BV. De rente op deze leningen bedroeg in 2016 € 6.300 respectievelijk € 8.944.
10. Eiser heeft met ingang van 2011 de woning in [plaats 2] als hoofverblijf in gebruik genomen.
11. Eiser heeft de woning in [plaats 1] in 2016 ter verkoop aangeboden en deze in het tweede kwartaal van 2017 verkocht voor een bedrag van € 565.305, na aftrek van kosten.
12. De saldi van de bankrekeningen van eiser bedroegen op 1 januari 2016 € 33.694. Eiser heeft ter zake van deze saldi een rente ontvangen ten bedrage van € 398.
13. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.641 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 327. Verweerder heeft hierbij de woning in [plaats 1] aangemerkt als eigen woning en de woning in [plaats 2] in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen.
14. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.867 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.958 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Verweerder heeft hierbij de woning in [plaats 2] aangemerkt als eigen woning en de woning in [plaats 1] in de rendementsgrondslag van box 3 begrepen.
15. Tegen deze uitspraken op bezwaar is eiser in beroep gekomen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de woning te [plaats 1] op grond van de verhuisregeling van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 als eigen woning valt aan te merken. Zo neen, dan is in geschil of de verhuisregeling in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) en het gelijkheidsbeginsel. Tevens is dan in geschil of de fictief rendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en tevens of die heffing voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last en ook daarom strijdig is met voormeld artikel 1. Voorts is in geschil of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is berekend en of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding voor materiële en immateriële schade.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:

Schending artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
20. Eiser heeft erover geklaagd dat verweerder heeft verzuimd het originele door hem ingezonden aangiftebiljet te overleggen. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat verweerder niet aan de ingevolge artikel 8:42 Awb op hem rustende verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te brengen heeft voldaan overweegt de rechtbank als volgt.
21. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186). Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen.
22. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat hij heeft beschikt over het origineel door eiser ingezonden aangiftebiljet en heeft gesteld dat hij deze nimmer heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser tegenover deze gemotiveerde betwisting niet aannemelijk gemaakt dat verweerder heeft beschikt over het origineel door eiser ingediende aangiftebiljet. Voorts heeft verweerder – in tegenstelling tot wat eiser stelt – bij het verweerschrift wel degelijk een afschrift van het (uiteindelijk) door hem behandelde aangiftebiljet overgelegd. Eisers klacht treft mitsdien geen doel.
Eigen woning
23. Blijkens artikel 3.111, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder een eigen woning verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
24. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling beoogt te bereiken dat slechts één woning voor de belastingplichtige als eigen woning geldt:
“Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning. (…). Het hoofdverblijf dat niet in aanmerking komt voor het eigenwoningforfait wordt automatisch doorgeschoven naar de regeling van de forfaitaire rendementsheffing. Deze meer strikte benadering moet mede worden gezien in het licht van het evenwicht met de gewijzigde behandeling van tweede woningen.”
MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 144-145.
25. Uit de hiervoor aangehaalde passage volgt, dat als hoofdverblijf moet worden aangemerkt de centrale levensplaats van belastingplichtige. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in [plaats 2] in 2016 als centrale levensplaats van eiser diende. Mitsdien heeft verweerder de woning te [plaats 2] op grond van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 terecht als eigen woning aangemerkt.
26. Op grond van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 kan een voormalige eigen woning bestemd voor verkoop tijdelijk mede worden aangemerkt als eigen woning. Deze bepaling stelt daartoe een aantal cumulatieve eisen. Er moet sprake zijn van een leegstaande woning die de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de drie voorafgaande jaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Voorts moet aannemelijk zijn dat de woning bestemd is voor verkoop.
27. Niet in geschil is dat de woning te [plaats 1] in 2016 bestemd was voor verkoop. Nu vaststaat dat eiser de woning in [plaats 2] in 2011 als hoofdverblijf in gebruik heeft genomen, brengt dit met zich dat niet is voldaan aan de eis dat de woning te [plaats 1] eiser de drie voorafgaande jaren (zijnde 2013, 2014 en 2015) als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 ter beschikking heeft gestaan. Verweerder heeft de WOZ waarde van de woning te [plaats 1] mitsdien terecht in de rendementsgrondslag van box 3 betrokken.
Gelijkheidsbeginsel
28. Eiser betoogt voorts dat de regeling opgenomen in artikel 3:111, tweede lid, Wet IB 2001 – naar de rechtbank begrijpt – in strijd is met gelijkheidsbeginsel, omdat deze regeling ongelijke gevallen gelijk behandeld. De gevolgen van de vastgoedcrisis zijn, aldus eiser, in de omgeving van [plaats 1] veel langer voelbaar geweest, dan in de regio randstad. De in artikel 3:111, tweede lid, Wet IB 2001 opgenomen driejaarstermijn is hierdoor voor woningen die in de omgeving [plaats 1] worden verkocht te kort gebleken.
29. Voor zover de grieven van eiser zijn gericht op een rechterlijke toetsing van de in artikel 3:111, tweede lid, Wet IB 2001 opgenomen regeling aan het gelijksbeginsel danwel aan de redelijkheid, kunnen deze haar niet baten. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet de rechter volgens de wet rechtspreken en is het hem niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.
30. Eisers desbetreffende grieven kunnen mitsdien louter worden getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepalingen, waaronder het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), of artikel 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Bij de toetsing aan die beginselen dient de rechter de door de wetgever gemaakte keuzes te respecteren, tenzij die van redelijke grond zijn ontbloot. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de regeling de regeling opgenomen in artikel 3:111, tweede lid, Wet IB 2001 leidt tot een schending van vorenvermelde verdragsbepalingen.
31. Voor zover eiser een beroep op artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) doet, faalt dit beroep eveneens. De bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule is uitsluitend voorbehouden aan de Minister van Financiën. Een beroep op de hardheidsclausule, die immers een onbillijkheid van de wet impliceert, kan dan ook niet met vrucht aan de belastingrechter worden voorgelegd. Ook in zoverre is het beroep derhalve ongegrond.
Individuele en buitensporige last
32. Ter beoordeling ligt de vraag voor of eiser in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van inkomstenbelasting in box 3 over 2016.
33. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP. Elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom dient in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. De wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vergelijk Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vergelijk Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816). Daarbij moeten de inkomsten uit box 1 en 2 en het vermogen van eiser mede in beschouwing worden genomen.
34. Eiser heeft zich met betrekking tot de woning in [plaats 1] op het standpunt gesteld dat sprake is van een negatief rendement, zodat ten onrechte een forfaitair rendement van vier procent aanmerking is genomen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een negatief rendement heeft behaald op de woning in [plaats 1] verwijst hij naar verkoopopbrengsten van in de omgeving van de woning in [plaats 1] gelegen panden die in de periode 1998/2000 voor ongeveer € 795.000 werden verkocht. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat eiser in 2016 een negatief rendement op de woning in [plaats 1] heeft behaald.
35. Wat hier verder ook van zij, de rechtbank is van oordeel dat zelfs indien sprake is van een negatief rendement op de woning te [plaats 1] dit niet meebrengt dat sprake is van een individueel en buitensporige last. De rechtbank wijst hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, waarin de Hoge Raad – voor zover van belang – het volgende heeft overwogen:
“Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP [is] niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve; nog daargelaten dat wegens het eigen gebruik van een woning voor de heffing van inkomstenbelasting de economische huurwaarde van die woning als inkomste in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001.”
36. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest ook thans, na de recent gewezen arresten over de vermogensrendementsheffing, welke louter betrekking hebben op het behaalde respectievelijk te behalen rendement op spaartegoeden, onverminderd zijn gelding heeft behouden. De beroepsgrond faalt daarom.
Giftenaftrek
37. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat bij het bepalen van de omvang van de giftenaftrek een bedrag van € 735, na verhoging op de voet van artikel 6.39 Wet IB 2001, € 919, ten onrechte niet in aanmerking is genomen als periodieke gift.
38. Periodieke giften zijn ingevolge het bepaalde in artikel 6.34 Wet IB 2001 giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die uiterlijk eindigen bij overlijden, aan instellingen of verenigingen. Artikel 6.38 Wet IB 2001 bepaalt dat periodieke giften in aanmerking worden genomen indien zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen gedurende vijf of meer jaren tenminste jaarlijks uit te keren. Artikel 6.39 Wet IB 2001 bepaalt dat andere giften in aanmerking worden genomen voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
39. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door eiser gedane giften berusten op een notariële of onderhandse akte van schenking. Dit blijkt in elk geval niet uit de door eiser ter zitting overgelegde stukken, waar eerder het tegendeel uit blijkt. Ook in zoverre is het beroep van eiser mitsdien ongegrond.
Belastingrente
40. Eiser stelt zich ten aanzien van de belastingrente op het standpunt dat deze ten onrechte in rekening is gebracht, nu zowel de voorlopige aanslag als de aanslag zoals vastgesteld bij uitspraak op bezwaar resulteren in een te ontvangen bedrag aan belasting. Voorts bestrijdt hij de juistheid van het bedrag dat aan belastingrente in rekening is gebracht.
41. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet (artikel 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Ingevolge artikel 30fc, tweede lid, van de AWR wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
42. Het zevende lid van artikel 30fc van de AWR bepaalt dat als het te betalen bedrag aan belasting geldt het bedrag na de verrekening ingevolge – onder andere – artikel 15 van de AWR. Artikel 15 van de AWR bepaalt dat de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel – voor zoveel nodig – bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.
43. Voor het onderhavige geval betekent dit dat belastingrente verschuldigd is over de periode van 1 juli 2017 tot en met 4 januari 2019 over een bedrag van € 4.376. De belastingrente (voor de inkomstenbelasting) bedraagt 4 percent (artikel 30hb, eerste lid, van de AWR). De wettelijke regeling geeft geen mogelijkheid om van deze berekeningswijze af te wijken.
44. De rechtbank verwerpt voorts het betoog van eiser dat de belastingrente ten onrechte in rekening is gebracht omdat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat zijn aangifte niet tijdig is ingediend. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de aanslag IB/PVV 2016, ook na uitspraak op bezwaar, niet overeenkomstig de ingediende aangifte van eiser is vastgesteld, zodat ook indien de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 tijdig zou zijn ontvangen door verweerder, op grond van het bepaalde in artikel 30fc, vierde lid, AWR belastingrente in rekening kan worden gebracht.
45. De beschikking belastingrente is mitsdien terecht en tot de juiste hoogte opgelegd.
46. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding
47. Ingevolge het overgangsrecht van artikel V in verbinding met artikel IV van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in de artikelen 8:88 tot en met 8:95 Awb, (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting). Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.
48. Artikel 8:73, eerste lid, Awb luidde tot 1 juli 2013: “1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”
49. Zoals hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Het verzoek van eiser om schadevergoeding kan reeds daarom niet worden toegewezen
Proceskosten
50. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunten belanghebbende
5.1.1. Belanghebbende heeft al zijn beroepsgronden in eerste aanleg in hoger beroep gehandhaafd, behoudens de grief tegen het niet verlenen van de hogere giftenaftrek die belanghebbende ter zitting van het Hof heeft ingetrokken. Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep over die beroepsgronden nog het volgende aangevoerd. De aanslag inclusief boete en rente leverde een te betalen bedrag op, terwijl dat op basis van de aangifte van belanghebbende een te restitueren bedrag had moeten zijn. Belanghebbende wijst daarnaast op de weigering van de Belastingdienst om een kopie van de door hem ingezonden en ondertekende aangifte te verstrekken en op de door hem gevoerde klachtenprocedures; belanghebbendes gezondheid is onder dit alles gaan lijden.
5.1.2. Belanghebbende heeft een overzicht gegeven van het door hem meermaals (trachten) in (te) dienen van zijn aangiftebiljet(ten) en de daarop betrekking hebbende correspondentie met de Belastingdienst. Belanghebbende beticht de Belastingdienst van frauduleus handelen omdat het door de inspecteur als gedingstuk ingebrachte aangiftebiljet niet van zijn hand is; het is ook niet door hem ondertekend. Belanghebbende vraagt zich dan ook af wat er met door hem ingevulde en meermaals ingediende aangiftebiljet(ten) is gebeurd. Tevens is het voor belanghebbende de vraag aan de hand van welke aangifte de inspecteur de aanslag dan wel heeft vastgesteld. Belanghebbende spreekt de wens uit dat de wel door hem ingediende aangifte wordt geaccepteerd als rechtmatig en op tijd ingediend.
5.1.3. Ter zake van de woning te [plaats 1] neemt belanghebbende het standpunt in dat deze ten onrechte niet ook als eigen woning is aangemerkt door de inspecteur. Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen de aanslag is zijn woning te [plaats 2] weliswaar terecht overgebracht van box 3 naar box 1 en als eigen woning aangemerkt, maar is tegelijk de woning te [plaats 1] ten onrechte van box 1 naar box 3 overgebracht. Ook de woning in [plaats 1] behoorde in 2016 meerdere maanden tot zijn hoofdverblijf omdat er bijzonder veel achterstallig onderhoud aan moest worden gepleegd, zowel door hemzelf als door derden, en veel grondwerkzaamheden (o.a. 26 bomen rooien, vijver volstorten, aanleg oprit, loods afbreken, herstel stormschade). Vanwege zijn leeftijd en de afstand tussen zijn woning in [plaats 2] en de woning te [plaats 1] heeft belanghebbende het einde van de crisis echter niet in [plaats 1] willen afwachten. Hierdoor kon belanghebbende de waarde van die woning nadat deze opnieuw te koop was gezet en verkocht in mei 2017, niet synchroon laten lopen met zijn investering in de woning te [plaats 2] , waardoor hij – omdat hij genoegen nam met een lagere verkoopopbrengst – een restschuld van € 200.000 heeft overgehouden.
5.1.4. Belanghebbende meent dat de door de wetgever in artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 getroffen crisismaatregel – de zogenoemde verhuisregeling – hem het recht op vrij bezit van eigendom ontneemt en een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen de behandeling van bewoners van de Randstedelijke gebieden en bewoners elders in Nederland; de crisis in de Randstad was van kortere duur dan in [plaats 1] . De crisismaatregel acht belanghebbende dan ook in strijd het Europese recht, meer in het bijzonder in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM).
5.1.5. Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat de rendementsheffing in box 3 in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en in zijn geval leidt tot een individuele en buitensporige last, mede vanwege het feit dat de woning in [plaats 1] daarin is ondergebracht door de inspecteur. Belanghebbende moet de vrijheid hebben om een niet-renderende woning met (rente)lasten in box 1 te plaatsen en een wel renderende woning in box 3. In dit verband heeft belanghebbende tevens als standpunt ingenomen dat bij de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last, het belastbare inkomen uit box 1 niet in aanmerking mag worden genomen.
5.1.6. Belanghebbende stelt dat bij de aanslag ten onrechte belastingrente in rekening is gebracht en dat, zo dit anders zou zijn, dit rentebedrag op een onjuist bedrag is vastgesteld. Als men tijdig zijn aangifte had gevolg had hij per 1 juli 2017 een bedrag terugontvangen van de Belastingdienst, zoals in voorgaande jaren ook het geval was.
5.1.7. Belanghebbende stelt dat zijn psychische en fysieke gezondheid door stress als gevolg van het handelen van de Belastingdienst veel heeft geleden, waardoor hij veel kosten heeft moeten maken die niet door de verzekeraar zijn vergoed. Dit omvat mede een vakantie in Spanje waar belanghebbende ziek werd in de tijd dat hij bezwaar maakte tegen de aanslag. De totale immateriële en materiële schade bedraagt € 30.000, voor welk bedrag belanghebbende vergoeding vordert van de Belastingdienst.
Standpunten inspecteur
5.2.1. De inspecteur wijst er op dat hij alleen de als gedingstuk zich in het zaaksdossier bevindende aangifte heeft ontvangen en geen kennis heeft van een ander aangiftebiljet. De inspecteur stelt voorts dat hij de aanslag heeft vastgesteld naar aanleiding van deze zich in het dossier bevindende aangifte, die een bijlage vormt bij zijn verweerschrift in eerste aanleg. Die aangifte met datum 25 maart 2017 is ontvangen op 13 december 2017.
5.2.2. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende inzake de toepassing van de eigenwoningregeling op de woning in [plaats 1] betwist; er kan voor die regeling slechts sprake zijn van één hoofdverblijf en aangezien aannemelijk is dat de woning in [plaats 2] al vóór 2013 hoofdverblijf is geworden van belanghebbende kan dat niet tevens gelden voor [plaats 1] . In dat verband heeft de inspecteur tevens gemotiveerd betwist dat de verhuisregeling van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling voor belanghebbende en daarnaast in strijd is met artikel 1 EP.
5.2.3. Overigens concludeert de inspecteur dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is omdat de in de aangifte opgevoerde giftenaftrek tot een te hoog bedrag is toegestaan, namelijk voor € 545 in plaats van € 222, en de aftrek specifieke zorgkosten van € 168 geheel had moeten vervallen. Oorzaak hiervan is dat bij het vaststellen van de aanslag en bij het doen van uitspraak op bezwaar uit het oog is verloren dat de daarbij aangebrachte correcties ook gevolgen moeten hebben voor de drempels.
5.2.4. De belastingrente is verschuldigd omdat de opgelegde aanslag afwijkt van de aangifte, niet omdat de aangifte buiten de aangiftetermijn is ontvangen. De belastingrente is overeenkomstig de wettelijke bepalingen berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 4 januari 2019, zo stelt de inspecteur.
Oordeel Hof
5.3.1. Naar aanleiding van belanghebbendes stellige verklaring dat de aangifte die zich in het dossier bevindt niet van zijn hand is en mede gegeven de correspondentie die hij daarover heeft gevoerd met de Belastingdienst, is de inspecteur ter zitting gevraagd naar de wijze waarop de ontvangst van papieren aangiften in zijn werk gaat. In antwoord daarop heeft de inspecteur het volgende verklaard:
“De papieren aangiften worden verwerkt in een scanstraat. Soms is het niet mogelijk om de aangiften in te lezen, bijvoorbeeld als de bladen aan elkaar gehecht zijn met een nietje of paperclip. Dan loopt de scanstraat vast en wordt aan de hand van de resten van de papieren aangifte de aangifte handmatig opnieuw opgemaakt. De resten worden weggegooid en de handmatig opnieuw opgemaakte aangiften wordt als ingediende aangifte aangemerkt.
Desgevraagd bevestig ik dat het derhalve mogelijk is dat belanghebbende stelt dat de aangifte die ik heb overgelegd niet door hem is geschreven.”
Het Hof vindt, gegeven deze verklaring en hetgeen belanghebbende daarover heeft aangevoerd aannemelijk dat de aangifte die zich in het dossier bevindt, niet door belanghebbende is ingevuld en ondertekend, maar mogelijk is gereconstrueerd op een wijze als verklaard door de inspecteur. Indien dat het geval is geweest ware het zorgvuldiger geweest indien belanghebbende over die reconstructie door de Belastingdienst was ingelicht. Dat dit niet is gebeurd en ook overigens niet duidelijk is hoe de (gereconstrueerde) aangifte dan tot de inspecteur is gekomen, laat evenwel onverlet dat die aangifte gegevens bevat die – naar is gebleken – op belanghebbendes inkomens- en vermogensbestanddelen betrekking hebben en – zoveel is ook duidelijk – als grondslag hebben gediend voor de opgelegde aanslag. Uit de omstandigheid dat de bij de aanslag opgelegde verzuimboete naar aanleiding van het bezwaar – en naar belanghebbende veronderstelt, de door hem ingezette klachtenprocedure – is vernietigd, kan worden opgemaakt dat ook de inspecteur van oordeel is dat belanghebbende zijn aangifte regelmatig en tijdig heeft ingediend. Omdat de inspecteur evenwel niet beschikt over de oorspronkelijk door belanghebbende ingediende en ondertekende aangifte kan hij die niet overleggen; de rechtbank heeft dan ook met recht geoordeeld dat er geen sprake is van schending van artikel 8:42 Awb. Hetgeen dan nog resteert is de beoordeling of de aanslag zoals die luidt na vermindering bij uitspraak op bezwaar, juist is en of recht bestaat of de door belanghebbende gevorderde schadevergoeding. Het Hof zal daar in het navolgende op ingaan.
5.3.2.1. Vast staat dat na de verwerving van de eigen woning te [plaats 2] de woning te [plaats 1] tot en met 2014 als eigen woning is aangemerkt op grond van de verhuisregeling; daarna is de woning uit de verkoop gehaald en opgenomen in de rendementsgrondslag van box 3. In 2016 is de woning te [plaats 1] – na herstelwerkzaamheden – opnieuw te koop aangeboden. Het Hof acht het oordeel van de rechtbank inzake het geschil omtrent het aanmerken van de woning te [plaats 1] als eigen woning en de schending van het gelijkheidsbeginsel alsmede de gronden waarop het berust (onderdelen 23 t/m 29 in de uitspraak van de rechtbank) juist en maakt die tot de zijne. De woning te [plaats 1] heeft immers niet in één van de drie voorgaande jaren aan belanghebbende ter beschikking gestaan als eigen woning bedoeld in het eerste lid van artikel 3.111 Wet IB 2001, en kon daardoor niet nogmaals in aanmerking komen voor de verhuisregeling. Hieraan voegt het Hof, mede gegeven het standpunt van belanghebbende dat de verhuisregeling strijdig is het gelijkheidsbeginsel en met artikel 1 EP, het navolgende toe.
5.3.2.2. Het Hof heeft het volgende citaat ontleend aan HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1212, r.o. 3.3.1:
“Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398), en het zojuist genoemde arrest van het EHRM in de zaak Burden, paragraaf 60). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).”
5.3.2.3. In de wetsgeschiedenis van de verhuisregeling ex artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001, is onder meer het volgende vermeld:
“Vanuit de samenleving hebben het kabinet geluiden bereikt om een maatregel te nemen ten aanzien van de te koop staande voormalige eigen woning binnen de eigenwoningregeling. Het kabinet heeft een afweging moeten maken tussen het herleven van de dubbele hypotheekrenteaftrek na een periode van tijdelijke verhuur enerzijds en het verlengen van de periode van dubbele hypotheekrenteaftrek anderzijds. De (al bestaande) mogelijkheid om gedurende een bepaalde periode dubbele hypotheekrenteaftrek toe te passen is een maatregel die gevoelig is voor misbruik.
Een eventuele verlenging van de periode van dubbele hypotheekrenteaftrek zou het misbruik aanmerkelijk groter maken. Dat acht het kabinet ongewenst. Tevens zullen de meeste eigenaren vooral gebaat zijn bij het herleven van de dubbele hypotheekrenteaftrek na een periode van tijdelijke verhuur. Daarom heeft het kabinet besloten het mogelijk te maken om na afloop van een periode van verhuur van de te koop staande voormalige eigen woning, de hypotheekrenteaftrek te laten herleven voorde resterende periode waarin dubbele hypotheekrenteaftrek toegestaan is.
De huidige situatie is als volgt. Binnen de eigenwoningregeling wordt bij fictie een te koop staande voormalige eigen woning nog als eigen woning aangemerkt en is daarvoor hypotheekrenteaftrek mogelijk indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee kalenderjaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Voorwaarden voor toepassing van deze uitzonderingsregel zijn dat de woning sinds het moment dat de woning niet langer als eigen woning ter beschikking staat, leeg staat en de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Indien de woning wordt verhuurd en dus niet leeg staat, wordt niet aan de voorwaarden voldaan en gaat de woning over naar het box 3 regime van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Deze situatie verandert nu het kabinet de mogelijkheid creëert om na afloop van de periode van verhuur van de te koop staande voormalige eigen woning terug te keren van box 3 naar de eigenwoningregeling. Het gevolg daarvan is dat de hypotheekrenteaftrek in box 1 op dat moment herleeft. De terugkeer naar de eigenwoningregeling treedt alleen op indien, wanneer niet zou zijn overgegaan tot tijdelijke verhuur, hypotheekrenteaftrek nog steeds mogelijk zou zijn geweest. Met de uitvoering van deze maatregel neemt het kabinet een belemmering voor het tijdelijk verhuren van de te koop staande voormalige eigen woning weg. De maatregel geldt in beginsel alleen voor gevallen waarbij de verhuur een aanvang neemt op of na 1 januari 2010. Voor gevallen waarin de verhuur reeds voor 1 januari 2010 is aangevangen, maar de termijn voor het verkrijgen van hypotheekrenteaftrek voor de te koop staande woning bij niet verhuren nog niet is verstreken, is een overgangsmaatregel opgenomen. De maatregel heeft een tijdelijk karakter voor de duur van twee jaar. Per 1 januari 2012 wordt teruggekeerd naar de huidige regeling.”
Kamerstukken II 2008/09, 32 128, nr. 3, p. 31–32
“In artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 is de zogenoemde verhuisregeling opgenomen, waarbij een te koop staande voormalige eigen woning nog als eigen woning wordt aangemerkt en daarvoor hypotheekrenteaftrek mogelijk is indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee kalenderjaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, de woning sindsdien leegstaat en de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Met de voorgestelde maatregel wordt het mogelijk om bij verhuur van die woning gedurende een deel van de periode dat de te koop staande woning onder de regeling van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 zou vallen wanneer de woning niet zou worden verhuurd, terugkeer van het box 3 regime van inkomen uit sparen en beleggen naar de eigenwoningregeling met herleving van de hypotheekrenteaftrek mogelijk te maken voor het restant van de periode van artikel 3.111, tweede lid , van de Wet IB 2001.
(…)
Indien de woning overgaat naar box 3 en na afloop van de verhuur van die woning inmiddels de periode voor geruisloze terugkeer naar box 1 is verstreken, is terugkeer naar box 1 niet aan de orde en valt de woning sinds de aanvang van de verhuur in box 3. Vanaf dat moment geldt dan het standaard regime en wordt de overgang naar box 3 op dat moment aangemerkt als een vervreemding in de zin van de bijleenregeling.”
Kamerstukken II 2008/09, 32 128, nr. 3, p. 55 en 56.
“In 2010 en 2011 is een aantal maatregelen genomen ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt. Twee daarvan zijn de introductie van de regeling herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur (in 2010) en de tijdelijke verlenging van de termijn van de verhuisregelingen (in 2011). Per 2013 zouden deze beide tijdelijke maatregelen beëindigd worden. Het kabinet heeft echter vorig jaar gezien de situatie op de woningmarkt besloten deze maatregelen tijdelijk te verlengen tot 2014. Dat de eerste tekenen van herstel op de woningmarkt inmiddels in zicht lijken te komen, neemt niet weg dat de prijzen gemiddeld genomen nog licht dalen en de tekenen van herstel niet gelijk over het land zijn verdeeld. Daarom wil het kabinet de woningmarkt nog een extra duwtje in de rug geven en deze beide maatregelen nog eens met een jaar verlengen tot 2015. De budgettaire derving van deze verlenging van de twee regelingen bedraagt € 5 miljoen.”
Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 13, p. 20 en 30 (2e NvW).
"Hoewel het herstel van de woningmarkt lijkt te zijn ingezet, blijven de regionale verschillen nog steeds groot. Daarom heeft het kabinet besloten om de regeling herleving van de hypotheekrenteaftrek na verhuur van een voormalige eigen woning en de verlenging van de termijn van de regeling voor te koop staande en gekochte woningen structureel te maken."
Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 18.
"Als gevolg van deze wijziging vervalt artikel II van het Belastingplan 2010. Daarmee (…) zal de termijn van de verhuisregeling bij verkoop niet meer op twee jaar worden gesteld, maar zal deze permanent drie jaar blijven. (…)."
Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 3, p. 82.
5.3.2.4. Het Hof overweegt dat de wetgever de verhuisregeling als crisismaatregel voor de woningmarkt heeft kunnen treffen en daarbij de vrijheid had deze mede om uitvoeringstechnische en doelmatigheidsredenen te beperken tot een bepaalde periode. Uit de wetsgeschiedenis onder 5.3.2.3 volgt dat daarbij een afweging is gemaakt tussen mogelijk misbruik van de regeling en het hoofd willen bieden aan een voortschrijdende crisis op de woningmarkt. Tevens is de wetgever zich ervan bewust geweest dat de crisis zich niet overal in gelijke mate voordeed en hij heeft mede met het oog daarop de tweejaarstermijn waarin een tweetal woningen door belastingplichtigen in box 1 kan worden aangehouden uitgebreid tot 3 jaar. Daarmee is de wetgever naar het oordeel van het Hof gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem op grond van de onder 5.3.2.2 vermelde jurisprudentie toekomt. De keuze van de wetgever om de verhuisregeling te beperken tot een driejaarsperiode is ook niet evident van redelijke grond ontbloot. Daarbij zij bedacht dat naar mate een langere periode is gelegen tussen de verkoop van de eigen woning na het moment waarop een andere (eigen) woning is aangekocht, het vanuit de crisismaatregel veronderstelde verband tussen de aan- en verkoop minder aannemelijk zal zijn. Verder is er geen verplichting voor de wetgever - en is het praktisch ook onmogelijk - om de maatregel zodanig te verfijnen dat maatwerk wordt geleverd voor iedere situatie die zich zou kunnen voordoen.
5.3.3.1. Het standpunt van belanghebbende dat de box 3-heffing naar zijn aard (op stelselniveau) in strijd is met artikel 1 EP en dat om die reden de aanslag moet worden verminderd, wordt verworpen. In HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.1 (BNB 2021/149) is geoordeeld dat voor het jaar 2016 (evenals voor de jaren 2013 en 2014) geen plaats is voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing.nVoor zover het standpunt inhoudt dat de box 3-heffing voor belanghebbende leidt tot een schending van de fair balance, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last, neemt het Hof ter beoordeling van die vraag de volgende overweging uit het voormelde arrest tot uitgangspunt:
“4.3.3 Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (noot 5 Vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.”
5.3.3.2. Het Hof acht aannemelijk dat de fictiefrendementsheffing van box 3 meer bedraagt dan het rendement dat belanghebbende met zijn vermogen heeft behaald; belanghebbende verklaart dat het rendement in zijn geval zelfs negatief is.
Of sprake is van een individuele en buitensporige last dient op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de eerste volzin uit het voormelde citaat, de gehele financiële situatie van belanghebbende te worden betrokken. Belanghebbende heeft blijkens de aanslag een belastbaar inkomen uit werk en woning genoten van € 37.867, dat bestaat uit een genoten pensioen waarop in mindering zijn gebracht de negatieve inkomsten uit de eigen woning te [plaats 2] en bedragen voor zorgkosten en giften. De rendementsgrondslag bedraagt € 398.394 zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar en is samengesteld uit een bedrag aan spaartegoeden en de waarde van de woning te [plaats 1] met daarop in mindering gebracht een bedrag aan schulden (minus een drempelbedrag). Met inachtneming van het voormelde citaat overweegt het Hof dat de hier vermelde financiële gegevens en ook de overige door belanghebbende aangevoerde financiële omstandigheden geen aanleiding geven om aan te nemen dat het (netto besteedbaar) inkomen van belanghebbende (na voldoening van inkomstenbelasting) zodanig laag is dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Daaruit volgt de conclusie (met inachtneming van de gehele financiële situatie van belanghebbende) dat de box 3-heffing voor belanghebbende niet leidt tot een individuele en buitensporige last en dat de aanslag zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, niet in strijd is met artikel 1 EP.
5.3.4. Het Hof verwerpt het standpunt dat belanghebbende inneemt ten aanzien van de belastingrente. Uitgaande van de aangifte zoals die tot de gedingstukken behoort en de in afwijking daarvan vastgestelde aanslag als gewijzigd bij uitspraak op bezwaar, is de belastingrente terecht en naar een juist bedrag in rekening gebracht. Indien daarentegen zou worden uitgegaan van de in verschillende gedingstukken door belanghebbende ingenomen stelling dat hij in zijn zelf ingediende aangifte naast de eigen woning te [plaats 2] ook de woning te [plaats 1] in box 1 als eigen woning had aangegeven, dan zou dat geleid hebben tot een hoger negatief inkomen uit eigen woning en mitsdien tot een per saldo lager belastbaar inkomen uit eigen woning en een lagere box 3-heffing. De correctie zou dan groter zijn geweest en mitsdien ook de daaruit voortvloeiende belastingrente. Daarbij geldt dat de inspecteur heeft mogen uitgaan van de aangifte die de Belastingdienst in behandeling heeft kunnen nemen en werd ontvangen op 13 december 2017. Over andere door belanghebbende ingediende aangiften dan wel kopieën daarvan is niet bekend of en wanneer die door de Belastingdienst zijn ontvangen aangezien daarover informatie ontbreekt, zodat het Hof die niet in zijn oordeel kan betrekken.
Het in de uitspraak op bezwaar vermelde bedrag aan belastingrente van € 264 is correct vastgesteld. Hoewel de inspecteur ter zitting geen berekening kon overleggen van de in de uitspraak op bezwaar vermelde belastingrente, heeft het Hof met de hierna gegeven berekening en met inachtneming van de artikelen 30fc, 30fd, en 30hb van de AWR en artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR, kunnen vaststellen dat de belastingrente op een juist bedrag is vastgesteld: [180/360 (2017) + 360/360 (2018) + 4/360 (2019)] x 4% x € 4.376 = € 264.
Daarbij is het verschuldigde belastingbedrag als volgt te herleiden:
IB/PVV na uitspraak op bezwaar: € 11.715
ingehouden loonheffing -/- € 14.207
teruggave ogv voorlopige aanslag
€ 6.868 +
per saldo verschuldigd € 4.376
5.3.5. Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade aan zijn gezondheid en de vele kosten die dat heeft meegebracht. Het Hof overweegt dat, los van de vraag of de gezondheidsproblemen van belanghebbende daadwerkelijk kunnen worden gerelateerd aan het handelen of nalaten door de Belastingdienst, een dergelijk verzoek niet in deze procedure in behandeling kan worden genomen. Belanghebbende zal zich daartoe moeten wenden tot de civiele rechter. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat artikel 8:73 van de Awb geen mogelijkheid biedt tot schadevergoeding bij een overigens ongegrond beroep.
Slotsom5.4. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 14 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.