ECLI:NL:GHAMS:2021:3784

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00711 t/m BKDH-21/00714
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland inzake belastingaanslagen voor de jaren 2011 en 2012. De Inspecteur had aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang was vastgesteld. Belanghebbende betwistte de correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang, die voortkwam uit een vermeende uitdeling van winst door [B Holding B.V.]. De Rechtbank had de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht een uitdeling van winst had vastgesteld, waarbij belanghebbende en zijn medeaandeelhouder zich bewust waren van de bevoordeling. Het Hof bevestigde dat de reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang correct waren vastgesteld en dat de heffingsrente voor het jaar 2011 beperkt moest worden tot drie maanden na de aangifte. Tevens werd de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep toegewezen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de aanslagen en bepaalde dat de aanslagen voor 2011 en 2012 moesten worden verminderd tot respectievelijk € 250.000 en € 350.000. De proceskosten en het griffierecht werden eveneens vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00711 tot en met BKDH-21/00714

Uitspraak van 10 november 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigden: B.J.G.L. Jaeger en V.C. Langenburg)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende en van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 18 oktober 2019, nummers HAA 16/4488 en HAA 18/2653.
en
de Staat, de Minister voor Rechtsbescherming,te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
in verband met het hiervoor vermelde hoger beroep van de Inspecteur betreffende de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 31.393, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 288.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.132.268. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 31.393, waarvan € 0 ondernemingsverlies, de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek (pga) vastgesteld op € 0 en is € 15.052 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 14.010, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 388.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 462.440. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is de nog te verrekenen pga vastgesteld op € 0 en is € 11.680 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 31.393, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 288.589 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 712.049. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd. De aanslag IB/PVV 2012 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft voor elk beroep een griffierecht geheven van € 46.
1.5.
De Rechtbank heeft beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen IB/PVV tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en laat ze voor het overige in stand;
- vermindert de beschikkingen heffingsrente en belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.147;
- veroordeelt de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.853;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.532.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van, in totaal, € 92 aan eiser te vergoeden.”
1.6.
Belanghebbende (BKDH-21/00711 en BKDH-21/00712) en de Inspecteur (BKDH-21/00713 en BKDH-21/00714) hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende voor elk hoger beroep griffierecht geheven van € 128 (in totaal € 256). Belanghebbende heeft in het hoger beroep van de Inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.7.
Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof in het hoger beroep van belanghebbende op 17 september 2021 nadere stukken ontvangen van de Inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend.
1.8.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 29 september 2021. Partijen zijn verschenen. De hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur zijn samen behandeld met de hoger beroepen van [A] , BKDH-21/00703 tot en met BKDH-21/00706 en van de Inspecteur betreffende [A] , BKDH-21/00707 tot en met BKDH-21/00710. Hetgeen is aangevoerd in een van de zaken wordt tevens geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij dat niet op de desbetreffende zaken betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.9.
Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210, is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.

Feiten

2.1.
Belanghebbende en [A] (tezamen: de aandeelhouders) hielden in de onderhavige jaren ieder 50% van de aandelen in [B Holding B.V.] . Tot 30 december 2008 hield [B Holding B.V.] 100% van de aandelen in [C B.V.] . Deze vennootschappen vormden tot die datum een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2.2.
[C B.V.] exploiteerde een [A-gelegenheid] met bar (de onderneming) in het pand aan de [straat] , doorlopend naar de [straat 2] en de [straat 3] in […] (het pand).
2.3.
De aandeelhouders zijn in privé elk voor de onverdeelde helft eigenaar van het pand.
2.4.
Tot en met 2010 verhuurden de aandeelhouders het pand waarin de onderneming werd uitgeoefend aan [C B.V.] . In 2007 bedroeg de huurprijs € 72.822 per jaar. In een op 29 november 2012 tussen belanghebbende en de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst is deze huurprijs als zakelijk aangemerkt.
2.5.
Bij overeenkomst van 28 september 2006 heeft [C B.V.] de onderneming voor € 500.000 verkocht aan [D B.V.] (de overdrachtsovereenkomst). Daarin is onder meer overeengekomen dat [C B.V.] het pand aan [D B.V.] zal (onder)verhuren.
2.6.
Op grond van een op 27 september 2006 tussen [C B.V.] en [D B.V.] gesloten huurovereenkomst bedrijfsruimte wordt het pand voor een periode van tien jaar door [C B.V.] (onder)verhuurd aan [D B.V.] met de mogelijkheid van stilzwijgende verlenging. De huurovereenkomst is ingegaan in mei 2007. De huurprijs bedraagt € 54.167 per maand (ongeveer € 650.000 per jaar).
2.7.
Op 1 juni 2008 heeft [B Holding B.V.] de aandelen in [C B.V.] verkocht aan [E B.V.] voor een bedrag van € 30.000, te vermeerderen met een jaarlijkse ‘earn out’ ter grootte van 94 percent van de door [C B.V.] over tien boekjaren gerealiseerde nettowinst.
2.8.
Op 16 december 2009 hebben de aandeelhouders de verhuur van het pand aan [C B.V.] opgezegd per 1 januari 2011. Per laatstvermelde datum hebben de aandeelhouders de huurovereenkomst tussen [C B.V.] en [D B.V.] onder dezelfde voorwaarden overgenomen en verhuren zij het pand rechtstreeks aan [D B.V.] .
2011
2.9.
Belanghebbende heeft op 29 april 2013 aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 31.393 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 397.686.
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 15 december 2014 zijn voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar gemaakt aan belanghebbende. In de brief is, kort gezegd, aangekondigd dat inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking zal worden genomen ten bedrage van € 288.589 betreffende een winstuitdeling door [B Holding B.V.] . Deze winstuitdeling ziet op het deel van de jaarhuur van € 650.000 dat uitgaat boven de zakelijk geachte jaarhuur van € 72.822. Dit bedrag, zijnde € 577.178, is door de Inspecteur als een vermomde uitdeling aangemerkt, namelijk de winst die [B Holding B.V.] zich laat ontgaan waardoor zij verarmt en welke onder de noemer van huur ten goede komt aan haar beide aandeelhouders, belanghebbende en [A] , die daardoor zijn verrijkt. De helft van het bedrag is bij belanghebbende in aanmerking genomen (€ 288.589) en de andere helft is bij [A] in aanmerking genomen (€ 288.589).
2.11.
Met dagtekening 31 december 2014 is de onderhavige aanslag, overeenkomstig de brief van 15 december 2014, opgelegd.
2012
2.12.
Belanghebbende heeft op 25 april 2014 aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 14.040, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 100.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 426.240.
2.13.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 januari 2017 zijn voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar gemaakt aan belanghebbende. In de brief is, kort gezegd, aangekondigd dat inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking zal worden genomen ten bedrage van € 288.589 betreffende een winstuitdeling door [B Holding B.V.] . Deze winstuitdeling ziet op het deel van de jaarhuur van € 650.000 dat uitgaat boven de zakelijk geachte jaarhuur van € 72.822. Dit bedrag, zijnde € 577.178, is door de Inspecteur als een vermomde uitdeling aangemerkt, namelijk de winst die [B Holding B.V.] zich laat ontgaan waardoor zij verarmt en welke onder de noemer van huur ten goede komt aan haar beide aandeelhouders, belanghebbende en [A] , die daardoor zijn verrijkt. De helft van het bedrag is bij [A] in aanmerking genomen (€ 288.589) en de andere helft is bij belanghebbende in aanmerking genomen (€ 288.589), naast het in de aangifte vermelde inkomen van € 100.000.
2.14.
Met dagtekening 31 januari 2017 is de onderhavige aanslag, overeenkomstig de brief van 11 januari 2017, opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Vooraf
29. Nu verweerder zich nader op het standpunt heeft gesteld dat de correcties ten aanzien van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 250.000 in plaats van € 288.589 moeten worden gesteld, zijn de beroepen in zoverre gegrond. Bij de beoordeling van de in geschil zijnde vraag of terecht inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen bij het opleggen van de onderhavige aanslagen IB/PVV, heeft verweerder zijn stelling dat omkering van de bewijslast moet volgen, laten vallen. De rechtbank is van oordeel dat omkering van de bewijslast niet aan de orde is.
Correctie inkomen uit aanmerkelijk belang
30. Eiser betwist dat sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt hetgeen is komen vast te staan na het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3075), namelijk dat in de overeengekomen jaarlijkse huur van ongeveer € 650.000 een goodwillcomponent begrepen is van € 500.000 ter zake van de verkoop van de onderneming door [C B.V.] aan [D B.V.] en dat de overeengekomen huur niet zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijk van elkaar handelende partijen die overigens geen onderlinge rechtsbetrekkingen hebben of zullen aangaan. De contante waarde van de per 31 december 2007 nog te ontvangen goodwillbetalingen is op grond van de regels van goed koopmansgebruik in 2007 gerekend tot de belastbare winst van [B Holding B.V.] , zijnde het hoofd van de fiscale eenheid met [C B.V.] .
31. Op 16 december 2009 hebben de aandeelhouders de verhuur van het pand aan [C B.V.] opgezegd per 1 januari 2011. Per laatstvermelde datum hebben eiser en [A] de huurovereenkomst tussen [C B.V.] en [D B.V.] overgenomen en verhuren zij het pand rechtstreeks aan [D B.V.] . Met het toestaan van beëindiging van de huur en het per 1 januari 2011 rechtstreeks verhuren van het pand door eiser en [A] aan [D B.V.] heeft [B Holding B.V.] zich een voordeel laten ontgaan ten behoeve van haar aandeelhouders eiser en [A] , namelijk de in de jaarlijkse huur begrepen goodwillcomponent van € 500.000.
32. De rechtbank is van oordeel dat dit voordeel moet worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang. De omstandigheid dat eiser en [A] op het moment van ontvangst van de huur en de daarin begrepen goodwillcomponent geen aandeelhouder meer waren van [C B.V.] , brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Aannemelijk is dat ook [B Holding B.V.] zich de goodwillbetalingen heeft laten ontgaan en dat eiser en [A] de goodwillbetalingen in hun hoedanigheid van aandeelhouder (aanmerkelijkbelanghouder) van deze vennootschap hebben genoten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [B Holding B.V.] bij de verkoop van de aandelen in [C B.V.] in 2008 een jaarlijkse ‘earn out’ heeft bedongen ter grootte van 94 percent van de door [C B.V.] over 10 boekjaren te realiseren nettowinst. Het prijsgeven van de in de huur begrepen goodwillcomponent is dan ook van invloed op de hoogte van de door [B Holding B.V.] te ontvangen earn out en drukt daarmee de door [B Holding B.V.] voor de aandelen ontvangen tegenprestatie. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat zowel [B Holding B.V.] als de aandeelhouders (waaronder eiser) zich van deze bevoordeling bewust moeten zijn geweest, zodat sprake is van een winstuitdeling.
33. Het betoog van eiser dat ertoe strekt dat [B Holding B.V.] en [C B.V.] zich niet met succes tegen de huuropzegging van eiser en [A] hadden kunnen verzetten, staat niet eraan in de weg om aan te nemen dat deze vennootschappen zich een voordeel hebben laten ontgaan. Het hiermee gemoeide voordeel is immers niet gelegen in de huurovereenkomst en de mogelijkheid tot opzegging daarvan maar in het ten behoeve van de aandeelhouders afzien van een deel van de te ontvangen tegenprestatie voor de verkoop van de onderneming door [C B.V.] aan [D B.V.] .
34. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld in welke jaar deze bevoordeling in de heffing moet worden betrokken. Eiser stelt zich op het standpunt dat de inkomsten niet jaarlijks vanaf 2011 in aanmerking kunnen worden genomen. De contante waarde van de goodwillbetalingen is in 2007 bij [B Holding B.V.] in aanmerking genomen, zodat ook in dat jaar het inkomen uit aanmerkelijk in aanmerking had moeten worden genomen, zo meent eiser.
35. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Anders dan eiser kennelijk meent wordt het moment van het in aanmerking nemen van inkomsten uit aanmerkelijk belang niet beheerst door regels van goed koopmansgebruik als vermeld in artikel 3.25 van de Wet IB 2001. De goodwillbetalingen dienen bij eiser in aanmerking te worden genomen als voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen (reguliere voordelen) als bedoeld in artikel 4.12 aanhef en onderdeel a van de Wet IB 2001. Voor inkomen uit aanmerkelijk belang geldt een ander genietingsmoment dan in de winstsfeer. Artikel 4.43, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat reguliere voordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn a) ontvangen, b) verrekend, c) ter beschikking gesteld, d) rentedragend geworden of e) vorderbaar of inbaar geworden. Nu de goodwillcomponent jaarlijks aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht jaarlijks vanaf 2011 bij de aandeelhouders een bedrag van € 250.000 in aanmerking heeft genomen. De aldus in box 2 in aanmerking genomen goodwillcomponent komt niet tot uitdrukking in de waarde in het economische verkeer van het pand. Het feit dat die waarde in box 3 in aanmerking is genomen, levert dus geen dubbele heffing op. Het andersluidende betoog van eiser faalt.
Immateriële schadevergoeding
36. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
37. De in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De termijn eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. In het onderhavige geval is sprake van gezamenlijk behandelde zaken die in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp zodat bij de bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
38. In het onderhavige geval is het oudste bezwaarschrift, dat ziet op de aanslag IB/PVV 2011, op 15 januari 2015 door verweerder ontvangen. Op 9 augustus 2016 heeft verweerder daarop uitspraak op bezwaar gedaan. Hiertegen is op 13 september 2016 beroep ingesteld. De rechtbank doet op 18 oktober 2019 uitspraak. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
39. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Nu sprake is van gezamenlijk behandelde zaken die in de hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, geldt voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar.
40. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechtbank. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
41. Gelet op het hiervoor overwogene is de redelijke termijn aangevangen op 15 januari 2015. De rechtbank doet uitspraak op 18 oktober 2019. Dit is een tijdsverloop van (afgerond) vier jaren en tien maanden (58 maanden). De redelijke termijn van twee jaar is met twee jaar en tien maanden (34 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 3.000. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2016 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 18 oktober 2019, derhalve een tijdsverloop van afgerond
39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van (39 – 18 =) 21 maanden aan de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) te worden toegerekend. De overige 13 maanden dienen aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 3.000 een bedrag van € 1.147 (13/34 deel van € 3.000) te vergoeden en de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) € 1.853 (21/34 deel van € 3.000).
Slotsom
42. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
43. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten waarbij de rechtbank de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) nu genoemde zaken gelijktijdig zijn behandeld ter zitting van de rechtbank, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van de gemachtigde in alle zaken nagenoeg identiek konden zijn. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532. Dit bedrag is opgebouwd uit 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512. Ter zitting hebben partijen afgesproken dat ook 1 punt moet worden toegekend voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde van € 254. Op het totale bedrag is verder een factor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1 wegens samenhang (minder dan 4 samenhangende zaken) toegepast.
44. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiser verzoekt om vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten voor juridische bijstand in bezwaar en beroep. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit kan op grond van bijzondere omstandigheden van de hiervoor gegeven berekening van de te vergoeden proceskosten worden afgeweken. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
45. Gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van in verregaande mate onzorgvuldig handelen van verweerder. De rechtbank acht ook overigens geen bijzondere omstandigheden aanwezig die nopen tot afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder in de voorliggende zaken tegen beter weten in standpunten heeft ingenomen.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
a. a) de Inspecteur terecht uitdelingen van winst over de onderhavige jaren bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen;
b) de berekening van heffings- en belastingrente dient te worden beperkt tot drie maanden na het doen van aangifte IB/PVV;
c) belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
Belanghebbende beantwoordt de vraag onder a) ontkennend en de vragen onder b) en c) bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Tussen partijen is - evenals voor de Rechtbank - niet in geschil dat in het geval dat sprake is van een uitdeling van winst deze in ieder geval moet worden verminderd van € 288.589 per jaar tot € 250.000 per jaar. Verder is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil dat het inkomen uit aanmerkelijk belang voor het jaar 2012 zonder correctie wegens uitdeling in ieder geval € 100.000 bedraagt.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van het belastbare inkomens uit aanmerkelijk belang van het jaar 2011 tot nihil, tot vermindering van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van het jaar 2012 tot € 100.000, tot vermindering van de heffings- en belastingrentebeschikkingen tot beschikkingen waarbij heffings- en belastingrente wordt berekend over de periode van de datum van het doen van aangifte IB/PVV tot drie maanden daarop volgend en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar voor het overige.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van het jaar 2012 tot € 350.000, tot afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar voor het overige.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitgangspunt
5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil neemt het Hof het volgende tot uitgangspunt. [C B.V.] exploiteerde tot eind september 2006 een onderneming in een pand dat in eigendom is van belanghebbende en [A] en betaalde daarvoor een jaarlijkse huur van € 72.822.
5.1.2.
[C B.V.] heeft eind september 2006 de door haar geëxploiteerde onderneming voor € 500.000 verkocht aan [D B.V.] en het pand waarin de onderneming wordt geëxploiteerd voor een periode van tien jaar vanaf mei 2007 aan die vennootschap (onder)verhuurd tegen een huurprijs van € 650.000 per jaar.
5.1.3.
[B Holding B.V.] heeft op 1 juni 2008 de aandelen in [C B.V.] overgedragen aan [E B.V.] tegen betaling van een bedrag van € 30.000, te vermeerderen met een jaarlijkse ‘earn out’ ter grootte van 94 percent van de door [C B.V.] over tien boekjaren gerealiseerde nettowinst. Bij deze overdracht hebben de jaarlijks door [C B.V.] te ontvangen huurinkomsten voor [B Holding B.V.] dus als uitgangspunt gediend ter bepaling van de overdrachtsprijs.
5.1.4.
Op 16 december 2009 hebben de aandeelhouders de verhuur van het pand aan [C B.V.] opgezegd per 1 januari 2011. Per laatstvermelde datum hebben de aandeelhouders de huurovereenkomst tussen [C B.V.] en [D B.V.] overgenomen en verhuren zij het pand rechtstreeks aan [D B.V.] onder dezelfde condities en dus ook voor € 650.000 per jaar.
Uitdeling
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie is sprake van uitdeling van winst wanneer een vermogensverschuiving van een vennootschap naar de aandeelhouder plaatsvindt (bevoordeling) als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of ander goed, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken, mits zowel de aandeelhouder als de vennootschap zich van die vermogensverschuiving bewust zijn geweest (dubbele bewustheid).
5.3.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdeling. Door de beëindiging door belanghebbende en [A] van de verhuur aan [C B.V.] en de aansluitende directe verhuur van het pand door de aandeelhouders vanuit privé aan [D B.V.] , geven zij een bedrag aan jaarlijkse huurinkomsten prijs van € 72.822 en krijgen daarvoor een bedrag aan jaarlijkse huurinkomsten (inclusief goodwill, zie HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3075, BNB 2018/40) terug van € 650.000. Aangezien [C B.V.] als gevolg van de gewijzigde verhuurverhoudingen geen jaarlijkse huurinkomsten (inclusief goodwill) van € 650.000 meer geniet en ook overigens geen activiteiten meer verricht is het bedrag dat [B Holding B.V.] vanaf mei 2007 aan jaarlijkse ‘earn out’ ontvangt ter grootte van 94% van de gedurende tien jaar gerealiseerde nettowinst van [C B.V.] , vanaf 2011 feitelijk te verwaarlozen. Door het door belanghebbende en [A] in privé overnemen van de huurovereenkomst van [C B.V.] , als sluitstuk van het samenstel van rechtshandelingen, geeft [B Holding B.V.] de inkomsten uit de earn-outregeling prijs ten gunste van haar aandeelhouders: belanghebbende en [A] .
5.3.2.
Belanghebbende heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat er (louter) zakelijke redenen zijn geweest voor de wijziging in de verhuurverhoudingen. Belanghebbende heeft gesteld dat de aanleiding voor de rechtshandelingen was dat hij en [A] op afstand van de onderneming dienden te worden geplaatst in verband met de Wet Bibob en het verlenen van de vergunningen door de gemeente […] aan de [A-gelegenheid] ( [D B.V.] ). Belanghebbende heeft die stelling naar het oordeel van het Hof onvoldoende onderbouwd, aangezien belanghebbende en [A] al sinds de overdracht van de onderneming aan [D B.V.] op 28 september 2006 en de overdracht van de aandelen [C B.V.] op 1 juni 2008 op afstand stonden, hetgeen overigens niet verhindert dat het (latere) samenstel van rechtshandelingen uiteindelijk tot gevolg had dat de ‘earn out’ jaarlijks aan [B Holding B.V.] werd onttrokken ten gunste van haar beide aandeelhouders in privé. De omstandigheid dat [B Holding B.V.] geen invloed had op de wijziging van de verhuurverhoudingen doet, gelet op het samenstel van rechtshandelingen waarbij [B Holding B.V.] en de aandeelhouders (tevens eigenaren van het pand) nauw bij elkaar betrokken waren, aan voormeld oordeel evenmin af.
5.4.
Zoals onder 5.2. is overwogen kan alleen dan een uitdeling worden geconstateerd als er sprake is van dubbele bewustheid. Naar het oordeel van het Hof zijn zowel [B Holding B.V.] als ook belanghebbende zich van de bevoordeling bewust geweest. Belanghebbende immers hield (samen met [A] ) de aandelen in [B Holding B.V.] en was tevens (samen met [A] ) eigenaar van het pand. Belanghebbende had aldus samen met [A] een beslissende invloed op de beëindiging en totstandkoming van de huurovereenkomst, op de met de verhuur verbonden huurinkomsten en de gevolgen daarvan voor de earn-outregeling. Met andere woorden, [B Holding B.V.] en haar aandeelhouders belanghebbende en [A] hadden het in de hand de geldstroom te verleggen van de holding naar privé.
Regulier voordeel uit aanmerkelijk belang
5.5.
De uitdelingen dienen bij belanghebbende te worden belast als reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
5.6.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang niet worden belast volgens de regels van goed koopmansgebruik als vermeld in artikel 3.25 Wet IB 2001, maar ingevolge artikel 4.43, lid 1, Wet IB 2001 worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn a) ontvangen, b) verrekend, c) ter beschikking gesteld, d) rentedragend geworden of e) vorderbaar of inbaar geworden. Nu de huurbetalingen jaarlijks aan de aandeelhouders worden betaald komt hen in feite de ‘earn out’ vanaf 2011 jaarlijks toe voor het door de Inspecteur gestelde bedrag van ieder € 250.000. Met het bedrag van € 250.000 (= € 500.000/2) heeft de Inspecteur gelet op de huurinkomsten (inclusief goodwill) van € 650.000 per jaar in ieder geval niet een te hoog bedrag in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft deze voordelen niet in zijn aangiften voor 2011 en 2012 verantwoord.
Gevolg voor 2012; hoger beroep Inspecteur
5.7.
De Rechtbank heeft bij de vermindering van de correctie uit aanmerkelijk belang tot € 250.000 voor het jaar 2012 er abusievelijk geen rekening mee gehouden dat belanghebbende daarnaast nog een inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten van € 100.000, zoals hij in zijn aangifte heeft vermeld. Tussen partijen is, nu de Inspecteur voor wat betreft het geschilpunt onder a) in het gelijk wordt gesteld, niet in geschil dat het inkomen uit aanmerkelijk belang voor het jaar 2012 daarom niet verder moet worden verminderd dan tot € 350.000. Het hoger beroep van de Inspecteur is in zoverre gegrond.
Heffingsrente en belastingrente
5.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat de berekening van heffings- en belastingrente beperkt dient te blijven tot drie maanden nadat belanghebbende de aangiften heeft gedaan, omdat de Inspecteur voorlopige aanslagen had kunnen opleggen. Belanghebbende doet voor de juistheid van zijn standpunt een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295.
Belastingjaar 2011
5.9.
Artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR, tekst 2011) bepaalt voor zover van belang:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de erfbelasting wordt rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld.
(…)
3. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:
a. met betrekking tot de inkomstenbelasting (…): over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;”
5.10.
De Hoge Raad heeft in evenvermeld arrest geoordeeld:
“3.9. (…) a) dat de inspecteur bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van het beleid van de Belastingdienst in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen, en
b) dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich in geval van overschrijding van deze termijn als regel ertegen verzet dat een inspecteur meer heffingsrente in rekening brengt dan de belastingplichtige verschuldigd zou zijn als er bij het einde van deze termijn een voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd; dit is slechts anders indien en voor zover de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan de Belastingdienst te wijten is.”
5.11.1.
Het Besluit heffingsrente van de Staatssecretaris van Financiën van 14 december 2010, nr. DGB2010/6832M, Stcrt. 2010, 20507 bepaalt:

“2.3. Beperken en herzien van heffingsrente bij aanslagbelastingen

Om te voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt, streeft de Belastingdienst er naar om binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag vast te stellen.2 Echter ook wanneer een aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door een voorlopige of definitieve aanslag kan heffingsrente in rekening worden gebracht.
2.3.1.
Vaststellen (nadere) voorlopige aanslag
Een belastingplichtige die na afloop van het tijdvak een bedrag aan belasting moet betalen, kan de in rekening te brengen heffingsrente beperken door de Belastingdienst te verzoeken een (nadere) voorlopige aanslag vast te stellen voor het bedrag dat hij verschuldigd zal worden. De Belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag, deze (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de Belastingdienst vervolgens niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd.3
Beperking van de in rekening te brengen heffingsrente, buiten de hiervoor genoemde toezegging, kan alleen aan de orde komen als de inspecteur zo weinig voortvarend te werk is gegaan dat hij, door het aan belanghebbende in rekening brengen van heffingsrente, enig beginsel van behoorlijk bestuur schendt.
(…)
2 parlementaire behandeling van wetsvoorstel 25051 'Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997'; TK 1996-1997, 25051, nr. 3 MvT blz. 11.
3 parlementaire behandeling van wetsvoorstel 25 051 ‘Aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997’; TK 1996-1997, 25 051, nr. 3 Nota n.a.v. het verslag blz. 6.”
5.11.2.
In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2013, nr. BLKB2013/995M, 2013, Stcrt. 2013, 35879), dat vorengenoemd Besluit heffingsrente vervangt, is bepaald:

13. Heffingsrente (artikel 30f e.v. AWR, tekst t/m 2012, vóór invoering belastingrenteregeling)
1.Heffingsrente bij aanslagbelastingen
(…)
1c.Beperken van heffingsrente bij aanslagbelastingen
Om te voorkomen dat de inspecteur heffingsrente in rekening brengt als gevolg van de enkele omstandigheid dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt, streeft de Belastingdienst er naar om binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of voorlopige aanslag vast te stellen.
Als de inspecteur niet binnen drie maanden na het tijdig indienen van de aangifte een definitieve of (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, beperkt hij het in rekening brengen van heffingsrente over de conform de aangifte verschuldigde belasting tot drie maanden.”
5.12.
In het onderhavige geval staat vast dat geen voorlopige aanslag is opgelegd. Een verklaring daarvoor is door de Inspecteur - ook ter zitting - niet gegeven. Verder heeft de Inspecteur niet gesteld dat de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan de Belastingdienst is te wijten. Onder die omstandigheden dient de heffingsrente over de conform de aangifte verschuldigde belasting te worden beperkt tot drie maanden na het doen van de aangifte voor het jaar 2011.
5.13.
Voor de verschuldigde belasting die in afwijking van de aangifte door de Inspecteur is vastgesteld en voorzover die afwijking is gehandhaafd (zie onderdeel 5.6) is dat rentebeleid (onder 5.11.1, 5.11.2 en 5.12) niet van toepassing en geldt het arrest BNB 2009/295 niet (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536, BNB 2011/138).
Belastingjaar 2012
5.14.
Voor het belastingjaar 2012 geldt het volgende. Artikel 30fc AWR (tekst vanaf 2012) bepaalt:
“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de voorlopige aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
3. Ingeval de voorlopige aanslag is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van deze aangifte.
4. Geen belastingrente wordt in rekening gebracht ingeval de voorlopige aanslag is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek dat is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde maand, onderscheidenlijk overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.”
5.15.
Omdat het belopen van belastingrente het gevolg is van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan en daarom een correctie is toegepast, zoals in dit geval voor het jaar 2012 het geval is, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur voor de genoemde jaren onzorgvuldig handelt doordat hij de belastingrente ter zake van die correctie berekent overeenkomstig de wettelijke bepalingen.
Immateriële schadevergoeding; hoger beroep Inspecteur
5.16.
De Inspecteur heeft in zijn hoger beroep gesteld dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn de redelijke termijn in bezwaar en beroep dient te worden verlengd omdat de procedure in bezwaar en beroep is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure bij het Hof inzake [B Holding B.V.] van 12 juli 2016 betreffende de vennootschapsbelasting 2007 en de cassatieprocedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3075, BNB 2018/40 en dat pas vanaf dat moment de goodwillcorrectie die ook in de onderhavige procedure centraal staat, in rechte vaststaat. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende en zijn adviseur bewust hebben gekozen voor een fiscale constructie en daarmee de grenzen van het belastingrecht hebben opgezocht. In het geval die handelwijze spanning en frustratie voor belanghebbende meebrengt en hij als gevolg daarvan schade lijdt, is, zo stelt de Inspecteur, die schade aan belanghebbende zelf te wijten en niet aan de Inspecteur en ook niet aan de Rechtbank. De Inspecteur concludeert daarom dat de Rechtbank het verzoek om immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten afwijzen.
5.17.
Belanghebbende heeft daartegen aangevoerd dat de Inspecteur op zijn minst aan belanghebbende had moeten meedelen dat de behandeling van het bezwaar werd aangehouden in afwachting van de genoemde procedures bij het Hof en de Hoge Raad. Nu dat niet is gebeurd, is geen mogelijkheid aanwezig om met aanhouding alsnog rekening te houden. Verder zijn de procedures niet aan elkaar verknocht. Het EVRM brengt mee dat een ieder recht heeft op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn en niet van belang is of iemand de grenzen van het recht opzoekt, zo daarvan in het onderhavige geval al sprake is.
5.18.
Het Hof verwerpt de standpunten van de Inspecteur. Wanneer de Inspecteur of de rechter de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter moet hij de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis stellen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.7.1 t/m 3.7.6.). Als dat niet is gebeurd, zoals in dit geval, volgt uit het arrest dat er geen termijn is die daardoor buiten beschouwing kan worden gelaten bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
5.19.
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie o.m. HR 10 juni 2011, ECLI:HR:NL:2011:BO05046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belanghebbende ten grondslag liggen aan het geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.5.). Of belanghebbende de grenzen van het belastingrecht heeft opgezocht speelt dus bij de beantwoording van de vraag of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade geen rol.
Slotsom
5.20.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor zover het betreft de berekening van heffingsrente voor het jaar 2011 en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is voor zover het betreft de onjuiste vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012. Voor het overige zijn de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BKDH-21/00703, BKDH-21/00707 tot en met BKDH-21/00711 en BKDH-21/00713 en BKDH-21/00714 als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwt. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 3.366 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verweerschrift in hoger beroep Inspecteur en 1 punt voor de zitting) x € 748 (tarief per punt) x 1 (factor voor het gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhang wegens vier of meer samenhangende zaken), waarvan ter zake van belanghebbende drie achtste gedeelte, is afgerond € 1.262, in aanmerking wordt genomen.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 256 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de proceskostenvergoeding, de vergoeding van het griffierecht en de immateriële schadevergoeding;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 31.393, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 712.049;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 350.000 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- vermindert de heffingsrente 2011 daarnaast over de conform de aangifte verschuldigde belasting tot drie maanden na het doen van de aangifte;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.262 en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 256 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis, T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 10 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.