Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.2. Feiten
28
194
194.000 0
230.000 202.000
(…)
Inkomsten uit overig werkUw cliënt heeft in de aangifte - € 166.000 aangegeven voor inkomsten uit overig werk.
In mijn brieven van 24 april 2018 en 23 mei 2018 heb ik u verzocht om informatie toe te zenden. U heeft ondanks herhaalde verzoeken de gevraagde informatie niet toegezonden.
Ik kan niet beoordelen of het genoemde bedrag terecht en voor het juiste bedrag in de aangifte is vermeld.”
Architect (…) is aangetrokken, een bouwvergunning is verleend, aannemer (…) is ingeschakeld en makelaar (…) zou de verkopende makelaar na realisatie zijn.
Gerealiseerd is een ruwbouw, aannemer (…) ging vervolgens failliet (we spreken dan over 2008, achteraf het begin van de wereldwijde crisis), de afwerking is nooit gelukt omdat timmerlieden niet op kwamen dagen (…) [en] de uitvoerder broer [van belanghebbende] ook niets deed. De bouw werd stilgelegd door een constructiefout. Van afbouw is het mede door een
slechte gezondheid van [belanghebbende] niet meer gekomen. De bouwvergunning werd (…) ingetrokken.
Via een openbare veiling is het bouwproject/perceel gedwongen verkocht wat geresulteerd heeft in een aanzienlijk verlies, als volgt: woninggedeelte is 2/3 van de bouwkosten groot
€ 291.000 (…) minus de opbrengst van € 42.000 is € 166.000.”
(…)
- En vervolgens de waardering op 31 december 2013 van het bouwproject in de aangifte: 1/3 deel van het object (begane grond) was ondernemingsvermogen.
Op basis van het voorzichtigheidsbeginsel is dit vermogensbestanddeel van het ondernemingsvermogen conservatief gewaardeerd. Op 31 december 2013 was de schatting van de waarde van het object 60.000.
Daarom is dit verlies op het ondernemingsresultaat al in 2013 genomen, als volgt berekend: Bestede kosten € 345.000*1/3 – 60.000*1/3= 115.000 – 20.000 = € 95.000
De echte opbrengst van het object was in 2014 bij de veiling € 42000.
In 2014 was het ontwikkelingsproject tot een eindresultaat gekomen en werd 2/3 van het verlies in 2014 genomen.
(zie voor de berekening in de ib 2014 onder 3.1.3 Inkomsten uit overig werk)
In 2013 werd het definitief verlies van het ondernemingsbestanddeel (60.000-42.000)*1/3 = 6000 extra verlies, wat in de ib 2014 staat vermeld onder 4.5.2 buitengewone lasten.”
14. Vanaf welk moment heeft u de intentie gehad (een deel van) het project aan te merken als eigen woning?a) De opdeling, kantoorruimte aan huis en eigen woning, diende voornamelijk als verbetering van de economische doelstelling. (…) Het opdelen in kantoorruimte en privéwoning, gaf zowel makkelijker toegang tot een financiering en lagere rente, mede omdat het (…) een subsidie regeling had bij het realiseren van kantoorruimte in [naam ontwikkelingsgebied] als regionale kansenzone. (…) Immers in geval van een langdurig uitblijven tegen een gunstige verkoopprijs, is het aan te houden als privewoning en kantoorruimte voor [onderaannemersbedrijf] , (…).
(…)
22. Vanaf 2013 heeft u (een deel van) het project aangemerkt als ondernemingsvermogen. Wat is volgens u de reden dat er vanaf dat moment sprake is van ondernemingsvermogen?(…).Ik vermoed, dat gezien mijn onroerend goed ontwikkelingsplannen en de financieringsmotieven (…), de accountant het niet eerder als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt, omdat we er bij aanvang van het project in 2008/2009 natuurlijk vanuit gingen dat het volgens plan zou verlopen.
(…)
23. Kunt u aangeven welk deel u heeft aangemerkt als ondernemingsvermogen?a) 1/3 op basis van kubieke meters (…).
(…)
25. Vanaf 2014 heeft u (een deel van) het project aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. (…) welke omstandigheid heeft zich voorgedaan om (een deel van) het project eerst aan te merken als ondernemingsvermogen en vervolgens als resultaat uit overige werkzaamheden?(…)
26. Kunt u aangeven welk deel u aangemerkt heeft als resultaat uit overige werkzaamheden? (…).a) Alle verdiepingen boven de begane grond, zijnde de 1e 2e en 3e verdieping (…).”
3.3. Geschil voor het Hof
(hierna: het perceel) een bron van inkomen zijn, hetzij als ondernemingsactiviteit, hetzij
als resultaat uit overige werkzaamheden;
(ii) indien de hiervoor bedoelde activiteiten een bron van inkomen zijn, of het perceel tot het
vermogen van de door belanghebbende gedreven onderneming dan wel tot dat van
de werkzaamheden behoort;
(iii) of, indien het perceel tot het ondernemings- dan wel het werkzaamheidsvermogen
tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing (box 3) heeft gerekend, deze – in
de visie van belanghebbende – fout met toepassing van de foutenleer kan worden
hersteld, en
4.Het oordeel van de rechtbank
Eisers activiteiten vonden niet plaats in de persoonlijke sfeer.
Voor constatering van een fout in de zin van de foutenleer is vereist dat bij de vaststelling van het eindvermogen van het vorige boekjaar bepaaldelijk een fout is gemaakt in die zin dat dit vermogen in enig opzicht niet aan de hand van de ten tijde van de vaststelling daarvan aan de belastingplichtige ten dienste staande gegevens, naar de voorschriften van de wet én overeenkomstig goed koopmansgebruik is vastgesteld (vgl. Hoge Raad 22 oktober 1952, nr. 11064, B. 9293 en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:673).
Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige, zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uitdrukking is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn overschreden (vgl. Hoge Raad 20 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:AX8064 en Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:477).
De foutenleer kan niet worden toegepast indien een vermogensbestanddeel weliswaar onjuist is geëtiketteerd, maar het vermogensbestanddeel niet langer tot het ondernemingsvermogen behoort.
5.Beoordeling van het geschil
Op de vraag van het Hof wanneer dit aannemersbedrijf is omgezet in een besloten vennootschap, antwoord ik dat dat is gebeurd in augustus 2008. Door dat bedrijf kon ik optimaal gebruikmaken van resources. Op het moment dat ik geen opdracht had voor de timmerlieden die voor mij werkten, kon ik de timmerlieden inzetten voor de bouw van het pand op het perceel in [plaats] .
(…)
De aangifte is toen door mijn accountant ingediend. Hij heeft zich gebaseerd op de kredietovereenkomst die ik had gesloten met de Rabobank. Deze lening had een verhouding 2/3 privé en 1/3 zakelijk. Deze verhouding heeft de accountant gevolgd in de aangifte.
Het Hof vraagt mij of ik iets kan zeggen over het onderzoek in de aanslagfase voor het jaar 2013. Het Hof wijst mij erop dat uit de stukken blijkt dat op 8 april 2018 een onderzoek navorderingsaanslag 2013 is gedaan. Ik antwoord dat ik niet weet waar dat vandaan komt.
Er is uiteindelijk besloten om geen navorderingsaanslag voor het jaar 2013 op te leggen.”
In het bijzonder zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan met het als privé-vermogen aanmerken van het perceel de bij de vermogensetikettering in aanmerking te nemen grenzen der redelijkheid zijn overschreden.
Feiten en omstandigheden die een wijziging van de etikettering als privévermogen in ondernemingsvermogen zouden rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden.
€ 6.000 als (extra) verlies in aanmerking kunnen worden genomen.
6.Kosten
7.Beslissing
mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 28 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.