In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vermogensetikettering van onroerende zaken die door een ondernemer zijn aangekocht en verhuurd aan zijn vader, waarna deze onroerende zaken door de vader werden onderverhuurd. De belanghebbende, die sinds 1985 een onderneming dreef, had in 2008 een complex van bedrijfsruimten verkocht. De Inspecteur van de Belastingdienst stelde dat de winst die was behaald bij de verkoop van het complex, belast moest worden als winst uit de onderneming van de belanghebbende. Het Gerechtshof oordeelde dat de terreinen die door de belanghebbende waren aangekocht, verplicht privévermogen vormden, omdat deze louter ter belegging waren aangekocht en particulier aan de vader waren verhuurd. De Hoge Raad heeft dit oordeel van het Hof verworpen, omdat het niet in overeenstemming was met de rechtsopvatting dat een belastingplichtige die een onderneming drijft, een onroerende zaak die hij na aanschaf verhuurt, maar over welke hij duurzaam kan beschikken, tot zijn ondernemingsvermogen kan rekenen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.