In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een B.V., had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 24 november 2016 was gewezen. De zaak betrof de aftrekbaarheid van licentievergoedingen die de belanghebbende verschuldigd was voor het gebruik van een softwareprogramma. De Inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek, waarbij hij de aftrek van de licentievergoedingen voor de jaren tot en met 2006 en de voor het jaar 2007 gecorrigeerd had. De Rechtbank had de licentievergoeding voor 2007 in zijn geheel van aftrek uitgesloten, wat leidde tot een vermindering van de navorderingsaanslag.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de hoogte van de licentievergoedingen zakelijk was vastgesteld, maar dat de navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de foutenleer had toegepast bij de vaststelling van de navorderingsaanslag. De Hoge Raad concludeerde dat de passivering van de betalingsverplichtingen van de belanghebbende niet als een fout in de zin van de foutenleer kon worden aangemerkt. Hierdoor werd de uitspraak van het Hof vernietigd en werd de navorderingsaanslag verlaagd tot een belastbaar bedrag van € 696.740.
De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 4.509 bedroegen. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, en is openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.