ECLI:NL:GHAMS:2021:2559

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
19/01314 tot en met 19/01325
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van griffierechten, wettelijke rente, proceskosten en immateriële schade in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019, waarin de rechtbank besliste over de vergoeding van griffierechten, wettelijke rente, proceskosten en immateriële schade. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Veldhuisen, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden van zijn onroerende zaken en de daaropvolgende aanslagen onroerendezaakbelastingen voor de jaren 2015 tot en met 2017. De heffingsambtenaar heeft in eerdere beschikkingen de WOZ-waarden vastgesteld, maar deze zijn later vernietigd. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 juli 2019 de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding, proceskosten en griffierechten aan belanghebbende. Het Hof heeft de zaak behandeld op 3 augustus 2021 en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent immateriële schadevergoeding, griffierechten en proceskosten. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren voor bepaalde zaken, maar de overige beroepen gegrond verklaard. Het Hof heeft de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten en wettelijke rente over de vergoedingen. De uitspraak is gedaan op 10 augustus 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 19/01314 tot en met 19/01325
10 augustus 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Veldhuisen)
tegen de uitspraak van 19 juli 2019 in de zaken met de kenmerken AMS 17/1901, AMS 17/1902, AMS 17/1978, AMS 18/2577, AMS 18/2591, AMS 18/3801, AMS 18/3803 tot en met AMS 18/3805, AMS 18/3807, AMS 18/3847 en AMS 18/3850 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid),de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in beschikkingen de WOZ-waarden van onroerende zaken van belanghebbende aan de [straatnaam] (in de stukken nader aangeduid als [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] ) te [Z] (hierna: de objecten) voor de kalenderjaren 2015 tot en met 2017 vastgesteld. In dezelfde geschriften is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor de verschillende kalenderjaren bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In verschillende uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar op de bezwaren van belanghebbende beslist. Voorts heeft de heffingsambtenaar een nadere beslissing op bezwaar (hierna ook: tweede uitspraak op bezwaar) genomen in de zaken met kenmerk 19/01322 (kenmerk rechtbank 18/3805) en 19/01323 (kenmerk rechtbank 18/3807).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft na het instellen van de beroepen genoemde beschikkingen (1.1.) vernietigd.
1.4.
De rechtbank heeft in de zaken met kenmerken AMS 18/3805 en AMS 18/3807 in haar uitspraak buiten zitting van 18 oktober 2018 met toepassing van artikel 8:54 Awb de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft in de zaken met kenmerken AMS 18/3847 en AMS 18/3850 in haar uitspraak buiten zitting van 29 november 2018 met toepassing van artikel 8:54 Awb de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft hiertegen (1.4 en 1.5) verzet ingesteld. De verzetszaken zijn gelijktijdig met elkaar en met de hoofdzaken behandeld door de rechtbank op de zitting van 17 april 2019. Het Hof verstaat de uitspraak van de rechtbank aldus – mede om redenen van proceseconomie – dat het verzet gegrond is verklaard en de behandeling van de hoofdzaken vervolgens is geschied (vgl. artikel 8:55, lid 10, Awb).
1.7.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 juli 2019 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):

Beslissing
“De rechtbank:
veroordeelt de heffingsambtenaar:
- tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van in totaal € 500,-;
- tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 768,-;
- tot vergoeding aan eiser van de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van
€ 161,-;
veroordeelt de Staat:
- tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van in totaal € 1.000,-;
- tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 768,-;
- tot vergoeding aan eiser van de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van
€ 161,-.”
1.8.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Van de zijde van de heffingsambtenaar zijn op 19 april 2021 nadere stukken ontvangen welke in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt. Op 23 juli 2021 zijn bij het Hof nadere stukken van belanghebbende ingekomen die eveneens in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is, voor zover van belang, opgenomen:
“[Heffingsambtenaar]
Op 12 april 2019 heb ik de rechtbank laten weten dat ik tot de conclusie ben gekomen dat er bij [adres 1] per 1 januari 2015 sprake is van 2 WOZ-objecten: [adres 1] en [adres 2] . Het gevolg hiervan is dat de WOZ-beschikkingen en aanslagen 2015 tot en met 2018 zijn vernietigd. Het gaat in deze procedures dus alleen nog om vergoeding van de griffierechten, proceskosten en schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn. Alles is dus vernietigd. (…)
Rechter:
Gelet op de reactie van de heffingsambtenaar van 12 april 2019 geef ik de gemachtigde van eiser in overweging om de beroepen in te trekken. De rechtbank zal dan nog wel uitspraak doen met betrekking tot de proceskosten, griffierecht en immateriële schadevergoeding.
[Belanghebbende]:
Ik ga akkoord met uw voorstel om pkv uitspraak te doen per belastingjaar plus griffierecht en eventuele schadevergoedingen. Ik trek de beroepen in.”
2.2.
In een uitspraak op bezwaar van 25 april 2018 heeft de heffingsambtenaar het volgende geschreven over de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase:

Proceskostenvergoeding bezwaarfase
In uw bezwaarschriften heeft u verzocht om een vergoeding van de kosten overeenkomstig artikel 7:15 Awb. Uw verzoek wordt toegekend. De berekening luidt als volgt:
Vergoeding voor
Soort
Tarief
Opmerking
Vergoeding
Rechtskundige bijstand
Bezwaarschriften:
- [adres 2]
- [adres 3]
- [adres 1]
- [adres 4]
249
Wegingsfactor 1
249
249
249
249
Rechtskundige bijstand
Hoorzittingen:
- Hoorzitting 08-02-2017
- Hoorzitting 22-02-2018
- Hoorzitting 06-03-2018
249
Wegingsfactor 1
249
249
249
Totaal
1743

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of en zo ja tot welke bedragen belanghebbende recht heeft op vergoeding van griffierechten, wettelijke rente, vergoeding van proceskosten en vergoeding voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende verzoekt voorts om toekenning van volgens hem door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsommen.
3.2.
De Staat is niet om een reactie gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Staat afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:
“1. Op de zitting is gebleken dat de WOZ-waarde van de objecten aan de [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] ) met betrekking tot de kalenderjaren 2015 tot en met 2017 niet langer in geschil zijn. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting de beroepen ingetrokken en verzocht om vergoeding van griffierecht, proceskosten, en vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het verzoek om schadevergoeding
2. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om schadevergoeding in de zaken waar de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, toe.
3. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [1] ziet de rechtbank aanleiding de vergoeding van immateriële schade slechts in één zaak (AMS 17/1901) toe te kennen, omdat de zaken gelijktijdig zijn behandeld en in hoofdlijnen betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij voor elke zaak afzonderlijk recht heeft op een immateriële schadevergoeding, wordt dit standpunt, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018 [2] , door de rechtbank niet gevolgd.
4. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook de Staat aangemerkt als partij in deze procedure. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. De rechtbank verwijst naar beleidsregel 436935 van 8 juli 2014 van de minister van Veiligheid en Justitie. [3]
5. In zijn arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven over de beoordeling van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
6. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7. Bij de toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
8. Eiser heeft het eerste bezwaarschrift op 13 april 2016 ingediend. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 16 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft eiser recht op een vergoeding van 3 maal € 500,- = € 1.500,- aan immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
9.1.
De overschrijding van de redelijke termijn moet gedeeltelijk worden toegerekend aan de bestuurlijke fase en gedeeltelijk aan de rechterlijke fase. De bezwaarprocedure heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 april 2016 tot de bestreden uitspraak op bezwaar op 10 februari 2017, vijf maanden te lang geduurd. De procedure bij de rechtbank heeft, gerekend vanaf de indiening van de beroepen tot aan deze uitspraak, (afgerond) elf maanden te lang geduurd.
9.2.
Dit betekent dat 1/3e deel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase en 2/3e deel aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar zal daarom tot betaling van € 500,- (1/3e deel van € 1.500,-) worden veroordeeld en de Staat zal tot betaling van € 1.000,- (2/3e deel van
€ 1.500,-) worden veroordeeld.
Griffierecht en de proceskosten in verband met het bezwaar en beroep
10.1.
Gelet op het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 moet het griffierecht en de proceskosten om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid in gelijke delen door de heffingsambtenaar en de Staat worden vergoed.
De hoogte van de toe te kennen proceskosten stelt de rechtbank daarom aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1,5. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 1,5 omdat sprake is van vier samenhangende zaken. [4]
De heffingsambtenaar en de Staat moeten elk de helft van deze kosten vergoeden. De rechtbank merkt hierbij op dat in de uitspraak op bezwaar van 25 april 2018 al een vergoeding voor het indienen van de bezwaarschriften en de hoorzitting is toegekend.
10.2.
De rechtbank ziet verder aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat op gelijke wijze op te dragen het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 322,- (7 x € 46,-) te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Hetgeen door de rechtbank is overwogen in rechtsoverweging 1 komt overeen met hetgeen dienaangaande is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank (zie 2.1.). Het Hof heeft geen reden te veronderstellen dat hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen geen zakelijke weergave is van hetgeen ter zitting is verklaard. Het Hof begrijpt dit aldus dat tussen partijen nog slechts in geschil was de aan belanghebbende toekomende vergoedingen van griffierecht, proceskosten en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aldus hebben partijen de rechtsstrijd tot die elementen beperkt hetgeen doorwerkt in hoger beroep. Dit brengt mee dat, anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, het Hof niet toekomt aan de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar dwangsom(men) heeft verbeurd.
Het Hof merkt verder op dat de rechtbank bij een intrekking van de beroepen niet alsnog uitspraak in die beroepen had kunnen doen over de vergoeding van zowel proceskosten, griffierecht als immateriële schade, zoals zij heeft gedaan. Na intrekking van het beroep kan de rechter op verzoek van de indiener van het beroep bij afzonderlijke uitspraak het bestuursorgaan (hier: de heffingsambtenaar) slechts veroordelen in de proceskosten (artikel 8:75a van de Awb). In dit geval kunnen de beroepen echter niet worden geacht te zijn ingetrokken. Uit de op aangeven van de rechtbank door de gemachtigde van belanghebbende afgelegde verklaring, dat belanghebbende de beroepen intrekt mits de rechtbank beslist op het verzoek om vergoeding van proceskosten, griffierecht en immateriële schade, kan door de juridische tegenstrijdigheid ervan namelijk niet een daadwerkelijk op intrekking van de beroepen gerichte wil van belanghebbende worden begrepen. Nu de beroepen niet kunnen worden geacht te zijn ingetrokken, had de rechtbank de beroepen van belanghebbende gegrond moeten verklaren voor zover zij ontvankelijk zijn.
Ontvankelijkheid
5.2.1.
In de zaken met kenmerk 19/01322 (kenmerk rechtbank 18/3805) en 19/01323 (kenmerk rechtbank 18/3807) heeft de heffingsambtenaar een nadere beslissing op bezwaar genomen (zie 1.2.).
5.2.2.
In het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, is over het nemen van een nadere beslissing op bezwaar als volgt overwogen:
“Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, Awb beroep kan worden ingesteld.”
5.2.3.
Voorgaande (aangaande een nadere beslissing op bezwaar van de inspecteur) heeft ook te gelden voor de heffingsambtenaar die een nader beslissing op bezwaar neemt. Dit brengt mee dat de beroepen van belanghebbende tegen de onder 1.2 genoemde tweede uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk zijn.
G
riffierecht
5.3.
Belanghebbende heeft terecht naar voren gebracht dat van hem in de procedure voor de rechtbank negenmaal griffierecht is geheven en dat in het dictum van de rechtbank slechts is voorzien in een teruggaaf van zevenmaal griffierecht. Het Hof zal alsnog voorzien in de (correcte) terugbetaling van het van belanghebbende door de rechtbank geheven griffierecht (nog te betalen 2 x € 46 = € 92).
Wettelijke rente
5.4.1.
Aangaande de door belanghebbende gestelde vertragingsrente (wettelijke rente) heeft het volgende te gelden.
De Hoge Raad heeft op 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
“2.2.3. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde de Rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen. Belanghebbende had immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente. Slechts indien de belanghebbende daarop wel aanspraak maakt, dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.
2.2.4.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) of (proces)kosten (artikel 8:75 Awb) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Hetgeen hiervoor in 2.2.3 is geoordeeld, geldt dus ook voor wettelijke rente over veroordelingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2.5.
Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, kon de uitspraak van het Hof over die aanspraak niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voor zover belanghebbende in hoger beroep erover heeft geklaagd dat de Rechtbank geen beslissing heeft genomen inzake de wettelijke rente over de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, was die klacht daarom ongegrond. De overweging van het Hof dat die klacht slaagt, berust op een onjuiste rechtsopvatting.”
5.4.2.
Nu belanghebbende in de beroepsfase niet heeft verzocht om een beslissing over wettelijke rente, behoefde de rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen (vgl. voornoemde geciteerde rechtsoverweging 2.2.5.). Vast staat dat de rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding heeft toegekend van € 1.536 (€ 768 te vergoeden door de heffingsambtenaar en € 768 door de Staat), een aan belanghebbende te betalen immateriële schadevergoeding heeft vastgesteld van € 1.500 (€ 500 te vergoeden door de heffingsambtenaar en € 1.000 door de Staat) en aan belanghebbende te vergoeden griffierechten van € 322 (€ 161 te vergoeden door de heffingsambtenaar en € 161 door de Staat) heeft bepaald.
5.4.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over voornoemde bedragen. Gezien voornoemd arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, dient de heffingsambtenaar over het totale bedrag van € 1.429 wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2019 tot aan de dag van algehele voldoening. Ditzelfde heeft voor de Staat te gelden over het bedrag van € 1.929 (voor het bedrag van € 1.000 immateriële schadevergoeding heeft te gelden dat de wettelijke rente is verschuldigd tot 19 september 2019; op die datum heeft belanghebbende € 1.000 immateriële schadevergoeding van de Staat ontvangen). Het Hof zal aldus beslissen.
5.4.4.
Omdat belanghebbende voor de rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente en belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, leidt dit op zichzelf bezien niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de rechtbank (vgl. voornoemd arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, rechtsoverweging 2.2.5).
Immateriële schadevergoeding en proceskosten
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank “ten onrechte meerdere onafhankelijk gevoerde procedures als 1 zaak [heeft] gezien met betrekking tot immateriële schade en toegekende proceskostenvergoeding en alleen in zaak AMS 17/1901 immateriële schade vergoeding [heeft] toegekend”.
5.5.2.
In het (ook door de rechtbank genoemde) arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, is overwogen:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.5.3.
Het Hof stelt vast dat de door de rechtbank behandelde zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, te weten de (juiste) objectafbakening van de onderhavige objecten van belanghebbende aan de [straatnaam] in de jaren 2015, 2016 en 2017 (en de daarmee samenhangende waarden van de objecten). Nu de zaken door de rechtbank gezamenlijk zijn behandeld, heeft de rechtbank terecht de immateriële schadevergoeding op € 1.500 bepaald (de rechtbank is daarbij terecht uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn van 16 maanden).
Van enige overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase is het Hof niet gebleken (belanghebbende heeft op 30 augustus 2019 hoger beroep ingesteld).
5.5.4.
Volgens belanghebbende dient er per gevoerde procedure een proceskostenvergoeding te worden toegekend; er is volgens belanghebbende geen sprake van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Samenhangende zaken worden op grond van artikel 3, lid 1, Bpb voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak.
‘Samenhangende zaken’ zijn op grond van artikel 3, lid 2, Bpb door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Vooropgesteld wordt dat per fase (dus voor de bezwaar-, de beroeps-, de hogerberoeps- en de cassatiefase) afzonderlijk dient te worden beoordeeld of bij de in die fase behandelde zaken sprake is van samenhang in de zin van artikel 3, lid 2 Bpb (vgl. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:35, onderdeel 3).
5.5.5.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat er in de beroepsprocedure voor de rechtbank sprake is van samenhang tussen de zaken is in de zin van artikel 3 Bpb en dat de toe te passen wegingsfactor dientengevolge 1,5 bedraagt (zulks heeft ook te gelden voor de toe te passen factor in hoger beroep, zie 6.1). Daarbij merkt het Hof op dat de beroepen gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld en de rechtsbijstand is alle zaken is verleend door dezelfde gemachtigde. Voorts zijn de werkzaamheden en argumenten in de beroepsfase nagenoeg identiek; ditzelfde heeft te gelden voor de werkzaamheden en argumenten in de hoger beroepsfase.
5.5.6.
Voor de bezwaarfase bestaat naar het oordeel van het Hof aanleiding toepassing te geven aan artikel 2, lid 3 Bpb. Naast argumenten die inzoomen op individuele kenmerken van het desbetreffende object worden telkens en in hoofdzaak dezelfde (deels zuiver juridische) geschilpunten naar voren gebracht waarbij de door de gemachtigde met betrekking tot deze punten gebruikte argumenten in belangrijke mate met elkaar overeenkomen. Het gaat daarbij (met name) om aspecten die zien op de objectafbakening.
Indien met deze factoren, en de hieruit voor de gemachtigde optredende positieve synergie, geen rekening wordt gehouden en bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke zaak wordt vastgehouden aan een kostenvergoeding op basis van artikel 2 lid 1, aanhef en onderdeel a, Bpb, leidt dit zonder twijfel tot een totale vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten verre overtreft. In het licht daarvan is sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, en acht het Hof de totaal door de heffingsambtenaar vastgestelde kostenvergoeding voor de bezwaarfase (€ 1.743) meer dan toereikend is voor de proceshandelingen in deze fase, ook indien rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat in de bezwaarfase sprake is geweest van drie hoorgesprekken (te weten:
- ( a) een hoorgesprek in 2017 (op 8 februari 2017) waar twee beschikkingen aan de orde waren, en
- ( b) twee hoorgesprekken in 2018, te weten een hoorgesprek (op 22 februari 2018) en een nader hoorgesprek (6 maart 2018) waar vier (andere) beschikkingen aan de orde waren.
5.5.7.
De klachten van belanghebbende aangaande de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding hebben voorts betrekking op het, volgens belanghebbende ten onrechte, niet toekennen van een proceskostenvergoeding voor de gevoerde verzetprocedure.
5.5.8.
Zoals is overwogen onder 1.6 verstaat het Hof de uitspraak van de rechtbank aldus dat het verzet gegrond is verklaard en de behandeling van de hoofdzaken vervolgens op dezelfde dag is geschied (vgl. artikel 8:55, lid 10, Awb). Dit brengt mee dat belanghebbende voor de behandeling van het verzet een kostenvergoeding dient te worden toegekend. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt op dit punt.
Belanghebbendes klacht dat het verzet is behandeld door dezelfde rechter die de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie 1.4 en 1.5) kan belanghebbende niet baten reeds door de omstandigheid dat het verzet aldus in alle zaken gegrond is verklaard (en belanghebbende dus geen nadeel heeft ondervonden).
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Beslist dient te worden zoals hieronder is vermeld.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een aanvullende kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in samenhang met artikel 8:118 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (in de verzetsprocedure en in hoger beroep). Nu door de rechtbank al een vergoeding voor het verschijnen ter zitting is toegekend bestaat geen reden voor het toekennen van een vergoeding voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank voor de behandeling van het verzet (tijdstip van behandeling van het verzet is gelijk aan het tijdstip van de behandeling van de hoofdzaak).
Nu het hoger beroep slechts ziet op nevenbeslissingen, kent het Hof hieraan een gewicht van 0,5 toe. Voorts merkt het Hof op dat de hoger beroepen gelijktijdig door de Hof zijn behandeld en de rechtsbijstand is alle zaken is verleend door dezelfde gemachtigde.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
- € 267 (0,5 punt (verzetschrift 0,5 punt) x € 534 x 1 (gewicht) x 1 (samenhang));
- € 801 (2 punten (hoger beroepschrift 1 punt + bijwonen zitting Hof 1 punt) x € 534 x 0,5 (gewicht) x 1,5 (samenhang));
Totaal: € 1.068
6.2.
De Hof zal de heffingsambtenaar alsnog opdragen het te weinig (door de rechtbank vastgestelde) aan belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende griffierecht van in totaal € 92 (2 x € 46) te vergoeden. Voorts zal het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 1.152 (9 x € 128) aan belanghebbende worden vergoed. Derhalve is er totaal € 1.244 aan griffierechten te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent immateriële schadevergoeding, griffierechten en de proceskosten;
  • verklaart de beroepen met kenmerk 19/01322 (kenmerk rechtbank 18/3805) en 19/01323 (kenmerk rechtbank 18/3807) niet-ontvankelijk;
  • verklaart de overige beroepen gegrond;
  • vernietigt de overige uitspraken op bezwaar;
  • verstaat dat de beschikkingen zijn vernietigd;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten van belanghebbende inzake de verzetsprocedure en de hoger beroepsprocedure tot een bedrag van € 1.068;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot aanvullende vergoeding aan belanghebbende van betaalde griffierechten van in totaal € 1.244 (€ 92 + € 1.152);
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van wettelijke rente over een bedrag van € 1.429, te berekenen over de periode vanaf vier weken na de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2019 tot de algehele voldoening;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van wettelijke rente over een bedrag van € 1.929, te berekenen over de periode vanaf vier weken de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2019 tot 19 september 2019 voor een bedrag van € 1.000 en voor het restant tot de algehele voldoening;
  • beslist dat, indien het bedrag van de door het Hof aanvullend vastgestelde proceskostenvergoeding van € 1.068 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
  • beslist dat, indien het onder 6.2. genoemde bedrag aan griffierechten ad € 1.244 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2015:252 r.o. 3.10.2.
3.Gepubliceerd in de Staatscourant, nr. 20210, van 18 juli 2014.
4.Artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.