ECLI:NL:GHARL:2018:7555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
16/00380 t/m 16/00386
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in belastingzaken met betrekking tot BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vergoeding van immateriële schade. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had tegen naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt en was in eerste instantie gedeeltelijk in het gelijk gesteld door de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500, maar had het verzoek voor de andere zaken afgewezen. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding ter discussie stonden.

Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaarschriften en het beroep was overschreden, en dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade. Het Hof verlengde de redelijke termijn met zes maanden, wat resulteerde in een totale schadevergoeding van € 3.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van € 500 van deze schade, terwijl de Staat € 2.500 moest vergoeden. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende in het hoger beroep, vastgesteld op € 1.500.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van belastingzaken en de gevolgen van vertraging in de rechtsgang voor de betrokken partijen. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de immateriële schadevergoeding in de zaak 16/00380, maar vernietigde deze voor de andere zaken, waarbij het belanghebbende recht gaf op een schadevergoeding voor elke afzonderlijke zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/00380 tot en met 16/00386
uitspraakdatum:
21 augustus 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] V.O.F.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 25 februari 2016, nummers AWB 12/3782, 12/3783, 12/3785, 12/3995, 12/3996, 12/3998 en 12/3999 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op de hierna te noemen data aangifte ter zake van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan. De Inspecteur heeft op de hierna te noemen data op aangifte een bedrag nageheven. Belanghebbende heeft de nageheven BPM betaald.
zaaknummer
datum aangifte
datum naheffing
nageheven
16/00380
3-1-2011
10-1-2011
€ 1.007
16/00381
3-1-2011
10-1-2011
€ 1.598
16/00382
3-1-2011
10-1-2011
€ 2.135
16/00383 en 16/00384
18-5-2011
21-6-2011
€ 5.883
16/00385 en 16/00386
30-3-2011
27-4-2011
€ 575
1.2
Nadat tegen de naheffingsaanslagen bezwaar is gemaakt, is belanghebbende door de Inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar (grotendeels) in het gelijk gesteld.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank op de hierna volgende data:
zaaknummer
datum beroep
16/00380
25-7-2012
16/00381
25-7-2012
16/00382
25-7-2012
16/00383 en 16/00384
3-8-2012
16/00385 en 16/00386
3-8-2012
1.4
De Rechtbank heeft op 16 december 2015 de zaken gelijktijdig ter zitting behandeld. De Rechtbank heeft vervolgens bij afzonderlijke uitspraken, gedagtekend 25 februari 2016, in de zaak met nummer 16/00380 het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen, de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500. De Rechtbank heeft voor wat betreft de zaken 16/00381 tot en met 16/00386 het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van in totaal € 4.215 en tot vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 1.860.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en drs. [D] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 16/00083, 16/00380, 16/00381, 16/00382, 16/00383, 16/00384, 16/00385, 16/00386, 16/00387, 17/00577, 17/00578, 17/00579, 17/00580, 17/00581, 17/00582, 17/00583, 17/00584, 17/00585 en 17/00586.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft personenauto’s doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In dat kader heeft belanghebbende aangiften BPM gedaan. De Inspecteur heeft met dagtekeningen 10 januari 2011, 27 april 2011 en 21 juni 2011 naheffingsaanslagen opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft op de hierna te noemen data bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslagen. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
zaaknummer
datum bezwaar
16/00380
20-1-2011
16/00381
18-2-2011
16/00382
20-1-2011
16/00383 en 16/00384
6-7-2011
16/00385 en 16/00386
24-5-2011
2.3
De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend 2 juli 2012, de bezwaren gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verminderd.
2.4
De onderhavige bezwaarprocedures maakten deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5
Belanghebbende heeft op 25 juli 2012 respectievelijk 3 augustus 2012 beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraken op bezwaar. Tijdens vorenbedoelde beroepsprocedure heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van het bezwaar en het daaropvolgende beroep.
2.6
Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.7
Ter zitting van de Rechtbank van 16 december 2015 zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld.
2.8
De Rechtbank heeft vervolgens bij afzonderlijke uitspraken, gedagtekend 25 februari 2016, in de zaak met nummer 16/00380 het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen, de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500. De Rechtbank heeft voor wat betreft de zaken 16/00381 tot en met 16/00386 het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van in totaal € 4.215 en tot vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 1.860.
2.9
Belanghebbende heeft op 30 maart 2016 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil: (1) of het bedrag tot vergoeding van immateriële schade terecht is gematigd door de Rechtbank en (2) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Partijen hebben bij de Rechtbank overeenstemming bereikt over de rentevergoeding ter zake van de onverschuldigde BPM.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Immateriëleschadevergoeding bezwaar en beroep
4.1
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.2
Vast staat dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften respectievelijk op 20 januari 2011, 18 februari 2011, 24 mei 2011 en 6 juli 2011 door de Inspecteur zijn ontvangen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 2 juli 2012. De Rechtbank heeft op 25 februari 2016 uitspraak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met respectievelijk afgerond 38 (zaken 16/00380 en 16/00382), 37 (zaak 16/00381), 34 (zaken 16/00385 en 16/00386) en 32 (zaken 16/00383 en 16/00384) maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1 tot en met 3.4.2).
4.3
In verband hiermee heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep:
Zaaknummer
Maanden
ISV
16/00380
38
7
€ 500,00
€ 3.500,00
16/00381
37
7
€ 500,00
€ 3.500,00
16/00382
38
7
€ 500,00
€ 3.500,00
16/00383 en 16/00384
32
6
€ 500,00
€ 3.000,00
16/00385 en 16/00386
34
6
€ 500,00
€ 3.000,00
4.4
De Rechtbank heeft vanwege bijzondere omstandigheden aanleiding gezien de redelijke termijn met 7 maanden (zaken 16/00383 en 16/00384) respectievelijk 11 maanden (zaken 16/00380, 16/00381, 16/00385 en 16/00386) te verlengen. Die bijzondere omstandigheden bestonden zeer kort gezegd uit de omstandigheid dat tussen partijen in de fase van bezwaar overleg heeft plaatsgehad over de afwikkeling van de vele zaken van de gemachtigde die aanhangig waren, welke onderhandelingen uiteindelijk voor veel zaken in een vaststellingsovereenkomst hebben geresulteerd. Belanghebbende heeft de verlenging van de termijn betwist. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, namelijk dat het initiatief om te komen tot een vaststellingsovereenkomst voor de behandeling van het grote aantal bezwaarschriften is uitgegaan van de Belastingdienst, dat op 31 augustus 2011 een eerste oriënterend gesprek daartoe heeft plaatsgevonden en dat eerst op 5 januari 2012 een voorstel is gedaan voor de inhoud van een vaststellingsovereenkomst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaak geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep.
4.5
Het Hof is nochtans van oordeel dat te dezen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.5.1, die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen.
4.6
De Rechtbank heeft voor wat betreft de zaak met Hofkenmerk 16/00382 geoordeeld dat sprake is van een zeer gering financieel belang en dat de constatering dat de redelijke termijn is overschreden in dit geval voldoende genoegdoening biedt voor belanghebbende. Bij de beoordeling van de omvang van het financiële belang heeft de Rechtbank een onderscheid gemaakt naar de fase van het geschil (bezwaar en beroep) en tevens geoordeeld dat bij die beoordeling het financiële belang dat is verbonden met vorderingen die zijn afgeleid van de belastingschuld – zoals de hoogte van de schadevergoeding wegens rentederving, de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure en een vordering tot vergoeding van immateriële schade – niet in aanmerking dient te worden genomen.
4.7
Voor een matiging van de immateriëleschadevergoeding wegens de omstandigheid dat sprake is van ‘een zeer gering financieel belang’ bestaat – anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan – naar het oordeel van het Hof, gelet op HR 24 februari 2017, nr. 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83, geen grond.
4.8
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de immateriëleschadevergoeding slechts in één zaak toe te kennen (Hofkenmerk 16/00380), daarbij overwegende dat de zaken door de Inspecteur en de Rechtbank gelijktijdig zijn behandeld en in hoofdlijnen betrekking hebben op dezelfde juridische vraagstukken.
4.9
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voor elke zaak afzonderlijk recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
4.1
Dat standpunt wordt door het Hof verworpen. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de onderhavige zaken gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen (HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o 3.10.2).
4.11
Uitgaande van de dag waarop belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend, zijnde 20 januari 2011, is de conclusie dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase met afgerond 32 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van 6 maal € 500 = € 3.000 aan immateriële schade voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.12
Voor wat betreft de toerekening van de overschrijding aan de Inspecteur en de Staat geldt het volgende. Van het tijdsverloop in eerste aanleg kan alleen de periode vanaf de uitspraak op bezwaar (2 juli 2012) tot de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016, derhalve een tijdsverloop van afgerond 44 maanden, worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (62 -/- 44 =) 18 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Van de overschrijding van de redelijke termijn moet bij verlenging van de redelijke termijn in beide fasen van 3 maanden een periode van (18 -/- 9 =) 9 maanden aan de Inspecteur worden toegerekend en een periode van (44 -/- 21 =) 23 maanden aan de Staat. De Inspecteur dient derhalve 9/32 van € 3.000 (€ 843,75) van de door belanghebbende geleden immateriële schade te vergoeden en de Staat 23/32 van € 3.000 (€ 2.156,25). Nu de Staat niet in hoger beroep is gekomen tegen de beslissing van de Rechtbank tot veroordeling van de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 2.500, zal het Hof dit oordeel in zoverre in stand laten. Het Hof zal de Inspecteur dan ook veroordelen in vergoeding van het resterende gedeelte, te weten € 500. Gelet op de omvang van het bedrag dat door de Minister voor Rechtsbescherming dient te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Immateriëleschadevergoeding hoger beroep
4.13
De hogerberoepschriften zijn ter griffie van het Hof ontvangen op 30 maart 2016. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de redelijke termijn in de hogerberoepsfase met 5 maanden is overschreden. Aangezien de bijzondere omstandigheden inzake de verknochtheid van de zaken die een verlenging van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase rechtvaardigen zich in hoger beroep ook hebben voorgedaan, zal het Hof vanwege deze bijzondere omstandigheden de duur van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase eveneens met zes maanden verlengen.
4.14
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de hogerberoepsfase in de onderhavige procedures niet is overschreden.
Rentevergoeding immateriëleschadevergoeding
4.15
Belanghebbende maakt, nu het bedrag niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank aan haar is uitbetaald, in hoger beroep aanspraak op een vergoeding van rente over het bedrag van de schadevergoeding. Gelet op rechtsoverweging 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, BNB 2016/94, dienen de Staat en de Inspecteur aan belanghebbende vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van de aan belanghebbende toekomende schadevergoeding zoals dat uiteindelijk in rechte onherroepelijk komt vast te staan.
Rentevergoeding over griffierecht
4.16
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van rente over het griffierecht.
Proceskostenvergoeding
4.17
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.18
Als uitgangspunt geldt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o 3.4.1, BNB 2011/180).
4.19
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaar- en de beroepsfase, evenals de Rechtbank, € 4.215 in aanmerking nemen en voor de hogerberoepsfase € 1.500.
Concreet betekent dit een proceskostenvergoeding van in totaal € 5.715.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak 16/00380, echter alleen voor wat betreft de immateriëleschadevergoeding,
– bevestigt de andere uitspraken van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 2.500,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 25 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.500, en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht vergoed, vastgesteld op € 503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 augustus 2018
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 augustus 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.