In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vergoeding van immateriële schade. De belanghebbende, een vennootschap onder firma, had tegen naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt en was in eerste instantie gedeeltelijk in het gelijk gesteld door de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500, maar had het verzoek voor de andere zaken afgewezen. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding ter discussie stonden.
Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaarschriften en het beroep was overschreden, en dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade. Het Hof verlengde de redelijke termijn met zes maanden, wat resulteerde in een totale schadevergoeding van € 3.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van € 500 van deze schade, terwijl de Staat € 2.500 moest vergoeden. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende in het hoger beroep, vastgesteld op € 1.500.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van belastingzaken en de gevolgen van vertraging in de rechtsgang voor de betrokken partijen. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de immateriële schadevergoeding in de zaak 16/00380, maar vernietigde deze voor de andere zaken, waarbij het belanghebbende recht gaf op een schadevergoeding voor elke afzonderlijke zaak.