4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist.
“5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in zijn procesbelang is geschaad doordat verweerder buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn zijn verweerschrift heeft ingediend.
De rechtbank heeft het verweerschrift ontvangen op 16 mei 2017 en op die datum doorgezonden naar eiser. Eiser heeft dan ook ruim vóór de zitting kennis kunnen nemen van de inhoud van het verweerschrift, zoals onder meer naar voren komt uit zijn inhoudelijke reactie hierop van 18 mei 2017. Eiser heeft zich ook ter zitting over de inhoud van het verweerschrift uitgelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens niet gebleken dat eiser dusdanig in zijn belang is geschaad dat het verweerschrift, althans de daarin opgenomen stellingen, zoals eiser heeft gesteld, als tardief buiten beschouwing moeten worden gelaten. Hoewel het verweerschrift buiten de daarvoor bedoelde termijn is ingediend, ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden, nu eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om te kunnen reageren. De overschrijding van vorenbedoelde termijn kan daarom niet leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot gegrondbevinding van eisers grieven aangaande de waardebepaling van de woning en de belastingaanslagen.
6. Voor zover eiser betoogt dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Niet gebleken is dat eiser op enig moment aan verweerder een dergelijk verzoek heeft gedaan. Van schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
7. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar moet verweerder, gelet op het bepaalde in de artikelen 30, negende lid, van de Wet WOZ en artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb uitspraak doen in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Nu vast staat dat het bezwaarschrift op 7 april 2016 door verweerder is ontvangen, had verweerder tot en met 31 december 2016 de tijd om uitspraak te doen. De uitspraak op bezwaar is op 13 december 2016 verzonden. Dit is binnen de in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ en artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet genoemde termijn. De uitspraak op bezwaar is dan ook tijdig verzonden.
8. De stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en daarom de aanslagen moeten worden vernietigd, slaagt niet, reeds omdat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 25 van de Awr niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo die het beroep ongegrond verklaart, verplicht is zelf de gronden daarvoor in de uitspraak op te nemen (Hoge Raad, 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668, BNB 1994/195). De rechtbank overweegt voorts dat verweerder in de uitspraak op bezwaar voldoende is ingegaan op de aangevoerde bezwaargronden en voldoende heeft uiteengezet waarom de door eiser aangevoerde bezwaren niet tot gegrondverklaring van het bezwaar kunnen leiden. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. 9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
10. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een door hem overgelegde waardematrix. In deze matrix is de waarde van de woning getaxeerd op € 376.000. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van de vergelijkingsobjecten [A-straat] 6, [B-straat] 5 en [C-straat] 3, alle te [Z] .
11. De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de ligging, de grootte en de onderhoudstoestand, voldoende rekening is gehouden. De onderlinge verschillen zijn in verhouding tot de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten voldoende tot uitdrukking gebracht in de m²- en de m³–prijzen die voor de woning en de vergelijkingsobjecten zijn gehanteerd. Zo heeft verweerder voor zowel de woning als voor [A-straat] 6 en [C-straat] 3 dezelfde grondstaffel gebruikt en is in verband voor de mindere ligging van [B-straat] 5 voor dat object een lagere prijs per m² toegekend. Bovendien is verweerder uitgegaan van een matige onderhoudstoestand van de woning en is de in de matrix aan de woning toegekende waarde verlaagd met het door eiser in verband met achterstallig onderhoud gestelde bedrag van € 30.000. Een grotere aftrek in verband hiermee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft verweerder in de matrix aan de garage en de kelder gezamenlijk een waarde van (170 * € 142 =) € 24.140 toegekend, hetgeen minder is dan de door eiser in zijn repliek genoemde waarde van € 30.000 uitsluitend voor de garage.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Met de waardematrix heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
12. Eiser stelt dat een waardedrukkend effect uitgaat van de ligging van de woning nabij een tankstation, jongerensoos en bouwmarkten, welke objecten overlast veroorzaken. De rechtbank is van oordeel dat de ligging en de gestelde overlast ook tot uitdrukking komen bij de in de vergelijking betrokken objecten die nabij de woning zijn gelegen en acht niet aannemelijk dat deze omstandigheden bij de woning een groter waardedrukkend effect hebben dan bij de vergelijkingsobjecten. Uit de door verweerder overgelegde bijlage K bij het verweerschrift leidt de rechtbank af dat [A-straat] 6 tegenover en [B-straat] 5 schuin tegenover de woning zijn gelegen, dat [A-straat] een doodlopende straat is en dat de door eiser genoemde benzinepomp niet rechtstreeks vanuit de [A-straat] is te bereiken. De rechtbank is daarom van oordeel dat een waardedrukkend effect van deze omstandigheden is verdisconteerd in de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft door deze verkoopprijzen in aanmerking te nemen in voldoende mate rekening heeft gehouden met het eventuele waardedrukkende effect van genoemde omstandigheden.
13. Nu eiser van het door hem genoemde vergelijkingsobject [D-straat] 2 geen nadere gegevens waaronder woningspecificaties en/of een verkoopdatum heeft verstrekt, heeft hij op geen enkele wijze de vergelijkbaarheid van dit object met de woning onderbouwd, laat staan hiermee een lagere waarde van de woning onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan verder voorbijgaat.
14. Eiser stelt dat verweerder bij de op de zaken betrekkende hebbende stukken ten onrechte niet het door [F] in opdracht van de gemeente [ZZ] opgestelde bouwkundig opnamerapport heeft overgelegd en dat bij de waardering ten onrechte geen rekening is gehouden met het uit dit rapport naar voren komende mindere onderhoud van de woning.
Het opnamerapport kan niet worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, reeds omdat dit rapport niet is opgesteld in het kader van de WOZ-waardering van de woning, maar als een nulmeting in verband met door of in opdracht van de gemeente [ZZ] uit te voeren rioleringswerkzaamheden in de nabijheid van de woning, en het voorts niet aannemelijk is dat dit stuk enige rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de waardebeschikking. Verweerder was daarom niet gehouden dit stuk in deze procedure aan de rechtbank over te leggen. Het feit dat het rapport is opgemaakt in opdracht van de gemeente [ZZ] maakt dit niet anders.
Daarnaast bevat dit rapport geen waardering of kostenbegroting uitgaande van de opgenomen staat van de woning, zodat dit rapport de waarde van de woning niet kan onderbouwen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder is uitgegaan van onjuiste gegevens over de inhoud van de woning en stelt dat verweerder hierbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat de gehele woning is onderkelderd.
Verweerder heeft de inhoud van de woning conform de “Meetinstructie Bruto inhoud woningen” van de Waarderingskamer per bouwlaag berekend op in totaal 548 m³. Uitgangspunt van deze meetinstructie is de bruto inhoud zoals gedefinieerd in NEN 2580. Op gelijke wijze heeft verweerde de gezamenlijke inhoud van de kelder en de garage bepaald op 170 m³. Hierbij is hij er van uitgegaan dat de kelder niet onder de hele woning door loopt en heeft hij uitsluitend in de waardering betrokken een aangegeven gedeelte van een op een ter zitting door hem overgelegde tekening.
Eiser heeft hiertegenover zijn stelling niet met concrete feiten en omstandigheden of nadere stukken onderbouwd. Ook wanneer aan de kelder een onjuiste inhoud zou zijn toegekend, dan wil dit daarom nog niet zeggen dat inhoud van de begane grond/parterre en de verdieping onjuist zouden zijn berekend. De rechtbank gaat daarom uit van de door verweerder vastgestelde inhoud van de woning.
Afvalstoffenheffing en rioolheffing
16. De aanslag rioolheffing is opgelegd op basis van de Verordening rioolheffing 2016. De aanslag afvalstoffenheffing is opgelegd op basis van de Verordening reinigingsheffingen 2016. De rechtbank begrijpt hetgeen eiser ten aanzien van deze heffingen aanvoert aldus dat hij stelt dat genoemde verordeningen onverbindend zijn omdat de opbrengstlimiet is overschreden.
17. Artikel 228 van de Gemeentewet bepaalt dat onder de naam rioolheffing een belasting kan worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan (onder meer) de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater. Het tweede lid bepaalt dat het moet gaan om heffing “ter zake” van de daartoe te maken kosten.
Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer bepaalt dat de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van de huishoudelijke afvalstoffen een heffing kan instellen (afvalstoffenheffing).
18. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (de opbrengstlimiet). Dit geldt onder meer voor de rioolheffing. Ook voor de afvalstoffenheffing geldt dat het tarief in overeenstemming met de opbrengstlimiet dient te worden vastgesteld.
19. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938, met betrekking tot de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden en de stelplicht en bewijslast daaromtrent, het volgende overwogen: “3.3.3. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd.
3.3.4. Voorts kan, indien de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
3.3.5. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende.
3.3.6. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.”
20. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar overzichten opgenomen van de voor 2016 geraamde baten en lasten van de rioolheffing en afvalstoffenheffing. Uit deze overzichten blijkt dat de geraamde baten van de heffingen niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
21. In de door verweerder gegeven overzichten staat onder de kostenopstelling voor de afvalstoffenheffing de post 'doorberekening 30% strandreiniging' en ‘doorberekening 30% straatreiniging’. Voor zover eiser betoogt dat de kosten van strand- en straatreiniging geen kosten zijn die vanuit de afvalstoffenheffing zouden mogen worden bekostigd, verwerpt de rechtbank dit betoog. Hierbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, waarin onder meer is overwogen: “3.3.6. Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden geheven, maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, BNB 2010/234).” Verder wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192, waarin onder meer is overwogen: “3.3.3. Het tweede middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat 40 percent van de kosten van het reinigen van het openbaar gebied als een ‘last ter zake’ mocht worden aangemerkt.
3.3.4. Ook dit middel faalt. Tot de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen kunnen ook worden gerekend de kosten betreffende het voorkomen, beperken en opruimen van zwerfafval, voor zover die kosten worden opgeroepen door huishoudelijke afvalstoffen. ’s Hofs oordeel dat de post ‘reinigen openbaar gebied’ met name zal zien op het verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen uit het openbaar gebied en dat de toerekening daaraan van 40 percent van die post niet te hoog is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
22. Zonder nadere onderbouwing van eiser, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom (een percentage van de kosten van) strand- en straatreiniging niet kunnen vallen onder de diensten waarop de afvalstoffenheffing ziet.
23. Verder heeft eiser gesteld dat uit de rioolheffing niet alleen de rioleringswerkzaamheden, maar ten onrechte ook de gelijktijdig daarmee uitgevoerde herbestrating en groenherbeplanting zijn bekostigd. De rechtbank vindt echter in de stellingen van eiser, noch anderszins in de gedingstukken enige concrete aanwijzing dat in de geraamde kosten ook kosten zijn opgenomen die niet met de rioleringswerkzaamheden samenhangen of daaraan als niet indirecte kosten zijn toe te rekenen, en wijst hierbij in dit verband nog op de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 4 en 18 april 2014.
24. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de tarieven van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing onvoldoende heeft onderbouwd. Zo zou bij het opleggen van de aanslagen een sluitende begroting op afroep beschikbaar hebben moeten zijn, ontbreken omschrijvingen van diverse posten op de gemeentelijke begroting, althans is onvoldoende duidelijk waarop deze posten betrekking hebben en of de rioolheffing / afvalstoffenheffing op deze posten zouden moeten zien. De in de begroting gehanteerde percentages zijn geschat en nietszeggend. Verder ontbreekt volgens eiser ten onrechte enige controle op de cijfers door de gemeente en/of haar accountant.
25. Gelet op de overweging 3.3.4 van het hiervoor onder 19 aangehaalde arrest van de Hoge Raad heeft eiser onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake'. Eiser heeft daarmee niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Uit overweging 3.3.5 van dit arrest kan worden afgeleid dat de heffingsambtenaar niet hoeft te bewijzen dat de twijfel ongegrond is. Met hetgeen verweerder in reactie op eiser heeft aangevoerd over de onderbouwing van de (tarieven van de) beide heffingen heeft hij naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegevens verstrekt en eiser genoegzaam weersproken.
26. Nu verweerder in bezwaar desgevraagd geen overzicht van de onderbouwing van zowel het bedrag van de aanslag afvalstoffenheffing als van de rioolheffing heeft verstrekt zodat hij hierop niet in bezwaar kon reageren, heeft verweerder hiermee het verdedigingsbeginsel geschonden, aldus eiser. Eiser wijst in dit verband op de arresten Sopropé, Kamino en Datema van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
Genoemde drie arresten van het Hof kunnen niet tot vernietiging van de aanslagen leiden. De onderhavige gevallen betreffen immers een zuiver interne aangelegenheid van Nederland, zodat gemeenschapsrecht hierop niet van toepassing is en eiser zich op toepassing van deze arresten niet kan beroepen.
27. De rechtbank merkt op dat de tarieven en de daarop gebaseerde aanslagen riool- en afvalstoffenheffing zijn gebaseerd op de verwachte kosten en opbrengsten van beide heffingen zoals opgenomen in de gemeentebegroting voor het jaar 2016. Voor zowel de riool- als de afvalstoffenheffing zijn de begrote opbrengsten lager dan de werkelijke kosten met als gevolg dat naar verwachting er gelden aan de in verband hiermee gevormde voorzieningen zullen moeten worden onttrokken, zodat op voorhand niet kan worden gezegd dat de opbrengstlimiet is dan wel zal worden overschreden. Verder volgt uit het voorgaande dat niet eerder dan na afloop van het kalenderjaar 2016 feitelijk kan worden beoordeeld of sprake is geweest van kostendekkendheid van de tarieven.
28. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de belastingaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
29. Bij deze uitkomst van het geding ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”