ECLI:NL:GHAMS:2019:5024

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
25 mei 2020
Zaaknummer
17/00564
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en belastingaanslagen van een onroerende zaak met betrekking tot de gemeente [ZZ]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] 3 te [Z]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het jaar 2016 vastgesteld op € 346.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam werd ingediend. De belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat de aanslagen voor rioolheffing en afvalstoffenheffing niet correct waren. Het Hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en kwam tot de conclusie dat de waarde van de woning moest worden vastgesteld op € 336.000. De rechtbank had de waarde te hoog vastgesteld en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van reiskosten van de belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting, maar het beroep werd voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00564
8 oktober 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 oktober 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/5830 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [ZZ] (Noord-Holland), de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft, bij een op de voet van artikel 22 van de Wet waardering
onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) genomen beschikking met dagtekening 29 februari 2016, de waarde (hierna ook: WOZ-waarde) van de onroerende zaak [A-straat] 3 te [Z] (hierna: de woning) voor het jaar 2016 vastgesteld op € 346.000. In hetzelfde geschrift zijn ook aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: OZB), rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2016 voor die onroerende zaak bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2016 de WOZ-
waarde voor het jaar 2016 gehandhaafd, evenals de aanslagen OZB, rioolheffing en afvalstoffenheffing 2016.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij
uitspraak van 10 oktober 2017 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 november 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 28 mei 2019 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Belanghebbende is
verschenen, vergezeld door zijn [B] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen C.H. Polle. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is door het Hof een brief van belanghebbende ontvangen met dagtekening 25 juli 2019. In de inhoud van die brief heeft het Hof geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten in haar uitspraak als volgt vastgesteld:
“1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning met inpandige garage. De oppervlakte van het perceel is 490 m².”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Het Hof begrijpt de stukken en uitlatingen ter zitting van belanghebbende aldus dat in hoger beroep in geschil is of:
a. a) artikel 8:42 Awb is geschonden omdat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht en belanghebbende in zijn procesbelang is geschaad door het in eerste aanleg laattijdig indienen van het verweerschrift;
b) de heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan;
c) de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden;
d) de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2016 niet te hoog is vastgesteld;
e) de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2016 terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld;
f) belanghebbende een vergoeding van proceskosten ten onrechte is onthouden.
Verder is in geschil of de heffingsambtenaar en de rechtbank het motiveringsbeginsel hebben geschonden in het bijzonder ook in verband met het geschilpunt onder e.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist.
“5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in zijn procesbelang is geschaad doordat verweerder buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn zijn verweerschrift heeft ingediend.
De rechtbank heeft het verweerschrift ontvangen op 16 mei 2017 en op die datum doorgezonden naar eiser. Eiser heeft dan ook ruim vóór de zitting kennis kunnen nemen van de inhoud van het verweerschrift, zoals onder meer naar voren komt uit zijn inhoudelijke reactie hierop van 18 mei 2017. Eiser heeft zich ook ter zitting over de inhoud van het verweerschrift uitgelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is ook overigens niet gebleken dat eiser dusdanig in zijn belang is geschaad dat het verweerschrift, althans de daarin opgenomen stellingen, zoals eiser heeft gesteld, als tardief buiten beschouwing moeten worden gelaten. Hoewel het verweerschrift buiten de daarvoor bedoelde termijn is ingediend, ziet de rechtbank in de gegeven omstandigheden geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden, nu eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om te kunnen reageren. De overschrijding van vorenbedoelde termijn kan daarom niet leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot gegrondbevinding van eisers grieven aangaande de waardebepaling van de woning en de belastingaanslagen.
6. Voor zover eiser betoogt dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Niet gebleken is dat eiser op enig moment aan verweerder een dergelijk verzoek heeft gedaan. Van schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
7. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar moet verweerder, gelet op het bepaalde in de artikelen 30, negende lid, van de Wet WOZ en artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb uitspraak doen in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Nu vast staat dat het bezwaarschrift op 7 april 2016 door verweerder is ontvangen, had verweerder tot en met 31 december 2016 de tijd om uitspraak te doen. De uitspraak op bezwaar is op 13 december 2016 verzonden. Dit is binnen de in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ en artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet genoemde termijn. De uitspraak op bezwaar is dan ook tijdig verzonden.
8. De stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en daarom de aanslagen moeten worden vernietigd, slaagt niet, reeds omdat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 25 van de Awr niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo die het beroep ongegrond verklaart, verplicht is zelf de gronden daarvoor in de uitspraak op te nemen (Hoge Raad, 4 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5668, BNB 1994/195). De rechtbank overweegt voorts dat verweerder in de uitspraak op bezwaar voldoende is ingegaan op de aangevoerde bezwaargronden en voldoende heeft uiteengezet waarom de door eiser aangevoerde bezwaren niet tot gegrondverklaring van het bezwaar kunnen leiden. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden.
WOZ-beschikking
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
10. Verweerder heeft onder meer verwezen naar een door hem overgelegde waardematrix. In deze matrix is de waarde van de woning getaxeerd op € 376.000. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van de vergelijkingsobjecten [A-straat] 6, [B-straat] 5 en [C-straat] 3, alle te [Z] .
11. De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de ligging, de grootte en de onderhoudstoestand, voldoende rekening is gehouden. De onderlinge verschillen zijn in verhouding tot de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten voldoende tot uitdrukking gebracht in de m²- en de m³–prijzen die voor de woning en de vergelijkingsobjecten zijn gehanteerd. Zo heeft verweerder voor zowel de woning als voor [A-straat] 6 en [C-straat] 3 dezelfde grondstaffel gebruikt en is in verband voor de mindere ligging van [B-straat] 5 voor dat object een lagere prijs per m² toegekend. Bovendien is verweerder uitgegaan van een matige onderhoudstoestand van de woning en is de in de matrix aan de woning toegekende waarde verlaagd met het door eiser in verband met achterstallig onderhoud gestelde bedrag van € 30.000. Een grotere aftrek in verband hiermee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft verweerder in de matrix aan de garage en de kelder gezamenlijk een waarde van (170 * € 142 =) € 24.140 toegekend, hetgeen minder is dan de door eiser in zijn repliek genoemde waarde van € 30.000 uitsluitend voor de garage.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Met de waardematrix heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
12. Eiser stelt dat een waardedrukkend effect uitgaat van de ligging van de woning nabij een tankstation, jongerensoos en bouwmarkten, welke objecten overlast veroorzaken. De rechtbank is van oordeel dat de ligging en de gestelde overlast ook tot uitdrukking komen bij de in de vergelijking betrokken objecten die nabij de woning zijn gelegen en acht niet aannemelijk dat deze omstandigheden bij de woning een groter waardedrukkend effect hebben dan bij de vergelijkingsobjecten. Uit de door verweerder overgelegde bijlage K bij het verweerschrift leidt de rechtbank af dat [A-straat] 6 tegenover en [B-straat] 5 schuin tegenover de woning zijn gelegen, dat [A-straat] een doodlopende straat is en dat de door eiser genoemde benzinepomp niet rechtstreeks vanuit de [A-straat] is te bereiken. De rechtbank is daarom van oordeel dat een waardedrukkend effect van deze omstandigheden is verdisconteerd in de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft door deze verkoopprijzen in aanmerking te nemen in voldoende mate rekening heeft gehouden met het eventuele waardedrukkende effect van genoemde omstandigheden.
13. Nu eiser van het door hem genoemde vergelijkingsobject [D-straat] 2 geen nadere gegevens waaronder woningspecificaties en/of een verkoopdatum heeft verstrekt, heeft hij op geen enkele wijze de vergelijkbaarheid van dit object met de woning onderbouwd, laat staan hiermee een lagere waarde van de woning onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan verder voorbijgaat.
14. Eiser stelt dat verweerder bij de op de zaken betrekkende hebbende stukken ten onrechte niet het door [F] in opdracht van de gemeente [ZZ] opgestelde bouwkundig opnamerapport heeft overgelegd en dat bij de waardering ten onrechte geen rekening is gehouden met het uit dit rapport naar voren komende mindere onderhoud van de woning.
Het opnamerapport kan niet worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, reeds omdat dit rapport niet is opgesteld in het kader van de WOZ-waardering van de woning, maar als een nulmeting in verband met door of in opdracht van de gemeente [ZZ] uit te voeren rioleringswerkzaamheden in de nabijheid van de woning, en het voorts niet aannemelijk is dat dit stuk enige rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de waardebeschikking. Verweerder was daarom niet gehouden dit stuk in deze procedure aan de rechtbank over te leggen. Het feit dat het rapport is opgemaakt in opdracht van de gemeente [ZZ] maakt dit niet anders.
Daarnaast bevat dit rapport geen waardering of kostenbegroting uitgaande van de opgenomen staat van de woning, zodat dit rapport de waarde van de woning niet kan onderbouwen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder is uitgegaan van onjuiste gegevens over de inhoud van de woning en stelt dat verweerder hierbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat de gehele woning is onderkelderd.
Verweerder heeft de inhoud van de woning conform de “Meetinstructie Bruto inhoud woningen” van de Waarderingskamer per bouwlaag berekend op in totaal 548 m³. Uitgangspunt van deze meetinstructie is de bruto inhoud zoals gedefinieerd in NEN 2580. Op gelijke wijze heeft verweerde de gezamenlijke inhoud van de kelder en de garage bepaald op 170 m³. Hierbij is hij er van uitgegaan dat de kelder niet onder de hele woning door loopt en heeft hij uitsluitend in de waardering betrokken een aangegeven gedeelte van een op een ter zitting door hem overgelegde tekening.
Eiser heeft hiertegenover zijn stelling niet met concrete feiten en omstandigheden of nadere stukken onderbouwd. Ook wanneer aan de kelder een onjuiste inhoud zou zijn toegekend, dan wil dit daarom nog niet zeggen dat inhoud van de begane grond/parterre en de verdieping onjuist zouden zijn berekend. De rechtbank gaat daarom uit van de door verweerder vastgestelde inhoud van de woning.
Afvalstoffenheffing en rioolheffing
16. De aanslag rioolheffing is opgelegd op basis van de Verordening rioolheffing 2016. De aanslag afvalstoffenheffing is opgelegd op basis van de Verordening reinigingsheffingen 2016. De rechtbank begrijpt hetgeen eiser ten aanzien van deze heffingen aanvoert aldus dat hij stelt dat genoemde verordeningen onverbindend zijn omdat de opbrengstlimiet is overschreden.
17. Artikel 228 van de Gemeentewet bepaalt dat onder de naam rioolheffing een belasting kan worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan (onder meer) de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater. Het tweede lid bepaalt dat het moet gaan om heffing “ter zake” van de daartoe te maken kosten.
Artikel 15.33 van de Wet milieubeheer bepaalt dat de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van de huishoudelijke afvalstoffen een heffing kan instellen (afvalstoffenheffing).
18. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (de opbrengstlimiet). Dit geldt onder meer voor de rioolheffing. Ook voor de afvalstoffenheffing geldt dat het tarief in overeenstemming met de opbrengstlimiet dient te worden vastgesteld.
19. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938, met betrekking tot de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden en de stelplicht en bewijslast daaromtrent, het volgende overwogen:
“3.3.3. Zo mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd.
3.3.4. Voorts kan, indien de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
3.3.5. Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende.
3.3.6. In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas dan plaats voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.”
20. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar overzichten opgenomen van de voor 2016 geraamde baten en lasten van de rioolheffing en afvalstoffenheffing. Uit deze overzichten blijkt dat de geraamde baten van de heffingen niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
21. In de door verweerder gegeven overzichten staat onder de kostenopstelling voor de afvalstoffenheffing de post 'doorberekening 30% strandreiniging' en ‘doorberekening 30% straatreiniging’. Voor zover eiser betoogt dat de kosten van strand- en straatreiniging geen kosten zijn die vanuit de afvalstoffenheffing zouden mogen worden bekostigd, verwerpt de rechtbank dit betoog. Hierbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, waarin onder meer is overwogen:
“3.3.6. Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden geheven, maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, BNB 2010/234).”
Verder wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192, waarin onder meer is overwogen:
“3.3.3. Het tweede middel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat 40 percent van de kosten van het reinigen van het openbaar gebied als een ‘last ter zake’ mocht worden aangemerkt.
3.3.4. Ook dit middel faalt. Tot de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen kunnen ook worden gerekend de kosten betreffende het voorkomen, beperken en opruimen van zwerfafval, voor zover die kosten worden opgeroepen door huishoudelijke afvalstoffen. ’s Hofs oordeel dat de post ‘reinigen openbaar gebied’ met name zal zien op het verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen uit het openbaar gebied en dat de toerekening daaraan van 40 percent van die post niet te hoog is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.”
22. Zonder nadere onderbouwing van eiser, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom (een percentage van de kosten van) strand- en straatreiniging niet kunnen vallen onder de diensten waarop de afvalstoffenheffing ziet.
23. Verder heeft eiser gesteld dat uit de rioolheffing niet alleen de rioleringswerkzaamheden, maar ten onrechte ook de gelijktijdig daarmee uitgevoerde herbestrating en groenherbeplanting zijn bekostigd. De rechtbank vindt echter in de stellingen van eiser, noch anderszins in de gedingstukken enige concrete aanwijzing dat in de geraamde kosten ook kosten zijn opgenomen die niet met de rioleringswerkzaamheden samenhangen of daaraan als niet indirecte kosten zijn toe te rekenen, en wijst hierbij in dit verband nog op de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 4 en 18 april 2014.
24. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de tarieven van de afvalstoffenheffing en de rioolheffing onvoldoende heeft onderbouwd. Zo zou bij het opleggen van de aanslagen een sluitende begroting op afroep beschikbaar hebben moeten zijn, ontbreken omschrijvingen van diverse posten op de gemeentelijke begroting, althans is onvoldoende duidelijk waarop deze posten betrekking hebben en of de rioolheffing / afvalstoffenheffing op deze posten zouden moeten zien. De in de begroting gehanteerde percentages zijn geschat en nietszeggend. Verder ontbreekt volgens eiser ten onrechte enige controle op de cijfers door de gemeente en/of haar accountant.
25. Gelet op de overweging 3.3.4 van het hiervoor onder 19 aangehaalde arrest van de Hoge Raad heeft eiser onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake'. Eiser heeft daarmee niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Uit overweging 3.3.5 van dit arrest kan worden afgeleid dat de heffingsambtenaar niet hoeft te bewijzen dat de twijfel ongegrond is. Met hetgeen verweerder in reactie op eiser heeft aangevoerd over de onderbouwing van de (tarieven van de) beide heffingen heeft hij naar het oordeel van de rechtbank voldoende gegevens verstrekt en eiser genoegzaam weersproken.
26. Nu verweerder in bezwaar desgevraagd geen overzicht van de onderbouwing van zowel het bedrag van de aanslag afvalstoffenheffing als van de rioolheffing heeft verstrekt zodat hij hierop niet in bezwaar kon reageren, heeft verweerder hiermee het verdedigingsbeginsel geschonden, aldus eiser. Eiser wijst in dit verband op de arresten Sopropé, Kamino en Datema van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).
Genoemde drie arresten van het Hof kunnen niet tot vernietiging van de aanslagen leiden. De onderhavige gevallen betreffen immers een zuiver interne aangelegenheid van Nederland, zodat gemeenschapsrecht hierop niet van toepassing is en eiser zich op toepassing van deze arresten niet kan beroepen.
27. De rechtbank merkt op dat de tarieven en de daarop gebaseerde aanslagen riool- en afvalstoffenheffing zijn gebaseerd op de verwachte kosten en opbrengsten van beide heffingen zoals opgenomen in de gemeentebegroting voor het jaar 2016. Voor zowel de riool- als de afvalstoffenheffing zijn de begrote opbrengsten lager dan de werkelijke kosten met als gevolg dat naar verwachting er gelden aan de in verband hiermee gevormde voorzieningen zullen moeten worden onttrokken, zodat op voorhand niet kan worden gezegd dat de opbrengstlimiet is dan wel zal worden overschreden. Verder volgt uit het voorgaande dat niet eerder dan na afloop van het kalenderjaar 2016 feitelijk kan worden beoordeeld of sprake is geweest van kostendekkendheid van de tarieven.
Slotsom
28. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de belastingaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Bij deze uitkomst van het geding ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.1.
Belanghebbende heeft zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald en in hoger beroep nader toegelicht. Belanghebbende acht artikel 8:42 Awb geschonden nu de heffingsambtenaar, naar belanghebbende stelt, niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Ten eerste wijst belanghebbende daarbij op het in opdracht van de gemeente door [F] opgestelde rapport (hierna: [F] -rapport). De rechtbank heeft volgens belanghebbende ten onrechte geoordeeld dat het geen op de zaak betrekking hebbend stuk betreft, terwijl er juist gebreken van de woning in zijn genoemd. Ten tweede wijst belanghebbende op het ontbreken van de stukken die zijn ingebracht in de procedures over de WOZ-waarde van het onderhavige object voor de jaren 2014 en 2015. Verder acht belanghebbende deze bepaling geschonden omdat de heffingsambtenaar in eerste aanleg het verweerschrift te laat heeft ingediend waardoor belanghebbende zich geschaad voelt in zijn (proces)belang.
5.1.2.
Belanghebbende houdt vast aan het standpunt dat de uitspraak op bezwaar binnen 6 weken had moeten worden gedaan en wijst daarbij op de artikelen 6:7 en 7:10 van de Awb. Hij wijst er in dat verband op dat de uitzondering in de Wet WOZ in verbinding met de Gemeentewet niet geldt, omdat de aanslag niet in de periode van de laatste 6 weken voor het nieuwe kalenderjaar is opgelegd en ook het bezwaarschrift niet in die termijn is ingediend.
5.1.3.
Met betrekking tot de vermeende schending van de hoorplicht heeft belanghebbende zich nader op het standpunt gesteld dat hij wél expliciet om een hoorgesprek heeft verzocht. Tevens is hij van mening dat hij niet gehouden was een dergelijk verzoek te doen, aangezien de heffingsambtenaar toch al verplicht is een zodanig gesprek te entameren ex artikel 25 Awr. De rechtbank heeft de zaak dan ook ten onrechte niet teruggewezen naar de heffingsambtenaar, aldus belanghebbende. In verband met deze schending van de hoorplicht is aan belanghebbende ten onrechte een vergoeding van proceskosten onthouden.
5.1.4.
Wat de waarde van de woning betreft heeft belanghebbende onderstreept dat deze veel te hoog is vastgesteld in vergelijking tot de vrijwel naastgelegen woningen; de rechtbank is daar ongemotiveerd aan voorbijgegaan. Verder is die waarde te hoog omdat de door de heffingsambtenaar gehanteerde en door de rechtbank gevolgde inhoudsmaat van de woning niet juist is. Voorts heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen stellingen over de vergelijkingsobjecten en het achterstallige onderhoud nog eens onderstreept, verwijzend naar het [F] -rapport en de lijst met gebreken zoals die ook in de procedure voor de jaren 2014 en 2015 waren ingebracht. Ook is volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening gehouden met waardeverminderende omgevingsfactoren.
5.1.5.
Aangaande de aanslagen rioolheffing en zuiveringsheffing heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen stellingen over de overschrijding van de opbrengstlimieten onderstreept, dan wel aangevuld met de grief dat de boekhouding van de gemeente sluitend is gemaakt met structurele, namelijk ieder jaar weer gehanteerde, sluitposten. Belanghebbende wijst in dat verband op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 24 oktober 2017, nr. 16/01003 en 16/01014, ECLI:NL:GHARL:2017:9165, inzake afvalstoffenheffing van de gemeente Duiven, waarin de verordening onverbindend is verklaard wegens structurele overdekking met ook dergelijke stelselmatige sluitposten. Belanghebbende stelt verder dat de gemeente haar ramingen niet voldoende heeft beargumenteerd en gespecificeerd, waardoor controle door de burger onmogelijk is.
Standpunt heffingsambtenaar
5.2.
De heffingsambtenaar heeft verwezen naar zijn in eerste aanleg gehouden verweer. De heffingsambtenaar onderschrijft de uitspraak van de rechtbank. Verder wijst de heffingsambtenaar er op dat hij, in het licht van het [F] -rapport en de lijst met gebreken die belanghebbende in de procedure voor de jaren 2014 en 2015 had ingebracht, conform belanghebbendes inschatting rekening heeft gehouden met € 30.000 aan herstelkosten.
De heffingsambtenaar weerspreekt dat belanghebbende zou hebben verzocht om te worden gehoord.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het Hof acht de oordelen van de rechtbank inzake de geschilpunten genoemd in onderdeel 3 onder a (schending artikel 8:42 Awb), b (uitspraak op bezwaar te laat) en c (schending van de hoorplicht) alsmede de daartoe gebezigde gronden juist en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt daar het volgende aan toe. Met betrekking tot de vermeende schending van artikel 8:42 Awb stelt het Hof allereerst vast dat belanghebbende aan het [F] -rapport kennelijk bewijs ontleent voor de door hem gestelde gebreken van de woning, hetgeen zijn goed recht is. Dat betekent evenwel nog niet – en de rechtbank heeft dit ook op goede gronden geoordeeld – dat het rapport dat is opgemaakt om een bouwkundige opname van de woning vast te leggen in verband met rioleringswerkzaamheden, ook was opgemaakt en heeft gediend voor het bepalen van de WOZ-waarde van de woning. Verder staat vast dat het [F] -rapport door belanghebbende zelf in geding is gebracht en die inbreng niet door de rechtbank is geweigerd. Het rapport maakt immers als gedingstuk onderdeel uit van het dossier zoals dat door het Hof van de rechtbank is ontvangen. Ook om die reden was er geen verplichting voor de heffingsambtenaar om het rapport in geding te brengen; de rechtbank kon immers al kennis nemen van het rapport.
5.3.2.
Een tweede grief van belanghebbende inzake artikel 8:42 Awb betreft het ontbreken in het dossier van de gedingstukken die betrekking hebben op de procedures over de WOZ-waarde van de woning voor de jaren 2014 en 2015, meer specifiek (ook) de door belanghebbende vermelde akte en taxatie. Het Hof overweegt dat belanghebbende ten onrechte ervan uitgaat dat die stukken als vanzelfsprekend tot de gedingstukken voor het onderhavige jaar dienen te worden gerekend en hij daarom die stukken voor het onderhavige jaar niet behoeft in te brengen. Van een gevoegde behandeling waarbij verwijzing naar stukken in een andere zaak mogelijk is, kan ook geen sprake zijn aangezien de behandeling van de jaren 2014 en 2015 al in een verder verleden heeft plaatsgevonden. Dit is ter zitting aan belanghebbende voorgehouden, waarbij er ten overvloede op is gewezen dat het Hof niet meer over de dossiers voor die oudere jaren beschikt, nu belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof inzake die jaren cassatieberoep heeft ingesteld.
5.3.3.
Belanghebbende acht artikel 8:42 Awb eveneens geschonden omdat de heffingsambtenaar in eerste aanleg het verweerschrift buiten de in dat artikel gestelde termijn heeft ingediend en belanghebbende zich geschaad voelt in zijn (proces)belang. Ervan uitgaande dat het verweerschrift inderdaad buiten de termijn is ingediend, overweegt het Hof dat de wet geen sanctie kent op overschrijding van de termijn. Gegeven de mogelijkheden voor belanghebbende om nog op het verweerschrift te kunnen reageren en gelet op de omstandigheid dat hij dat ook heeft gedaan, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende door de te late indiening van het verweerschrift niet (zodanig) in zijn procesbelang is geschaad dat daaraan gevolgen zouden moeten worden verbonden.
5.3.4.
Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt aangaande de termijn waarbinnen de heffingsambtenaar in dit geval uitspraak op bezwaar had moeten doen, aangezien het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het bezwaarschrift is op 7 april 2016 door de heffingsambtenaar ontvangen. In dat geval is artikel 7:10, eerste lid, Awb – anders dan belanghebbende meent – niet van toepassing, maar geldt zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, de regeling van artikel 30, negende lid, Wet WOZ.
5.3.5.
Belanghebbendes standpunt dat hij in de bezwaarfase recht heeft op een hoorgesprek zonder daarom te hoeven verzoeken is op juiste gronden door de rechtbank verworpen. Dat standpunt vindt immers geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te
stellen dat wegens ontzegging van dat recht het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden – in het hoger beroepschrift refereert belanghebbende aan HvJ 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, HvJ 3 juli 2014, Kamino en Datema, gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 en HvJ 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, EU:C:2017:843 – berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Immers het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geldt alleen indien (bezwarende) besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen (vgl Hof van Justitie, 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, ECLI:EU:C:2013:105, BNB 2014/15 en HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187). Van dergelijke besluiten is in de onderhavige zaak geen sprake. De tevens in dit verband door belanghebbende betrokken stelling dat hij wel degelijk ook heeft verzocht om een hoorgesprek, is weersproken door de heffingsambtenaar. Aangezien belanghebbende zijn stelling niet heeft kunnen onderbouwen met bewijsmiddelen, acht het Hof die stelling niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Anders dan belanghebbende betoogt, was er voor de heffingsambtenaar dan ook geen verplichting tot vergoeding van proceskosten.
5.3.6.
Het Hof acht het oordeel van de rechtbank inzake het geschilpunt genoemd in onderdeel 3 onder d (waarde van de woning) juist, met uitzondering van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in onderdeel 15 van haar uitspraak omtrent de inhoud van de woning. Belanghebbende heeft in hoger beroep benadrukt dat de heffingsambtenaar, en ook de rechtbank, van een onjuiste inhoud van de woning zijn uitgegaan. Belanghebbende bepleit een inhoud van 470 m3, de heffingsambtenaar heeft de inhoud berekend op 548,80 m3. Het Hof heeft beide partijen ter zitting een toelichting op de door hen verdedigde inhoud gevraagd. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de woning is opgemeten met toepassing van de NEN2580-norm. Gevraagd naar de vaststelling van de door hem gehanteerde hoogte van 4,90 meter kon de heffingsambtenaar daarover geen duidelijkheid verschaffen, omdat de meting van de woning (en de vergelijkingsobjecten) aan de hand van de toepasselijke instructie was verricht door een werkvoorbereider. Belanghebbende stelt weliswaar dat die meting niet klopt, maar desgevraagd heeft ook belanghebbende onvoldoende concreet kunnen maken waarom de door hem gestelde inhoud wel juist is. Het Hof heeft in hetgeen partijen hierover over en weer hebben aangevoerd en gegeven het feit dat de bouwtekening van de woning tot de gedingstukken behoort, aanleiding gevonden zelf een berekening te maken met toepassing van NEN2580-norm en de meetinstructie bruto inhoud woningen (zie
www.waarderingskamer.nl) die van toepassing is op de berekening door de heffingsambtenaar van de inhoud van de vergelijkingsobjecten en de woning (hierna: meetinstructie). Zoals ook belanghebbende in zijn nader stuk concludeert, gaat het hierbij alleen om de inhoud van de benedenverdieping en de bovenverdieping; de kelder en aangrenzende inpandige garage zijn immers door de heffingsambtenaar apart benoemd en gewaardeerd. Het Hof komt voor de beneden- en bovenverdieping tezamen uit op een inhoud van 509,60 m3. Die inhoud is als volgt berekend. De bouwtekening vermeldt een breedte van de woning van 8 meter en een lengte van 14 meter. Dit geeft voor beide verdiepingen een bruto oppervlakte (inclusief buitenmuren) van 112 m2. De hoogte van de benedenverdieping bedraagt volgens de tekening 2.80 meter. Dat is conform de meetinstructie de afstand gemeten vanaf het op de tekening aangegeven peil, te weten de bovenkant vloer van de benedenverdieping (ca 80 cm boven het maaiveld), tot en met de vloer van de bovenverdieping. Dit geeft een bruto inhoud van 313,60 m3 (112 x 2.80). Bij het bepalen van de inhoud van de bovenverdieping dient er rekening mee te worden gehouden dat de woning een zadeldak heeft. Conform de meetinstructie dient de hoogte van de bovenverdieping dan gemeten te worden als het gemiddelde van de som van de laagste hoogte (in dit geval aansluiting van het zadeldak op de buitenmuur direct bij de verdiepingsvloer) en de hoogste hoogte (afstand bovenkant vloer tot de nok inclusief dakconstructie). Dit leidt tot een hoogte van (0 + 3.50 m)/2= 1,75 meter (de bouwtekening vermeldt een nokhoogte van 6,30 meter gemeten vanaf peil: verminderd met de hoogte van de benedenverdieping resulteert dit in de hoogte van 3.50 meter). De inhoud van de bovenverdieping is dan 112 x 1,75 = 196 m3. De bruto inhoud van beneden- en bovenverdieping tezamen komt daarmee uit op 509,60 m3 (313,60 + 196). Belanghebbende is, zo valt te lezen in het hoger beroepschrift, van andere hoogtes uitgegaan (2.58 en 3.25 meter voor respectievelijk de beneden- en bovenverdieping). Het Hof gaat aan die hoogtes voorbij, aangezien ze zonder motivering afwijken van de maten in de bouwtekeningen. Daarbij dient, anders dan belanghebbende voorstaat, geen afslag plaats te vinden vanwege een beperkte stahoogte noch voor verkeersruimten, aangezien (ook bij de vergelijkingsobjecten) niet de (nuttige) gebruiksoppervlakte maar de bruto inhoud is gehanteerd als vergelijkingsmaatstaf. De conclusie is dat de heffingsambtenaar ca 40 m3 te veel aan inhoud in aanmerking heeft genomen.
5.3.7.
Aangaande de vergelijkingsobjecten heeft belanghebbende in hoger beroep erop gewezen dat [B-straat] 5 beschikt over meer grond, te weten extra tuinen. Het Hof verwerpt die stelling nu belanghebbende gemeentegrond die bij het referentieobject is gelegen tot het object rekent. Dat dit object een naastliggende aangebouwde garage heeft en niet, zoals de woning van belanghebbende, een inpandige garage, is wel een verschil, maar niet is gebleken dat dit als zodanig een waardeverminderende of -vermeerderende factor zou zijn. Ook valt niet in te zien waarom de woning van belanghebbende minder waard zou zijn nu de hoofdingang niet direct aan de straatzijde is gelegen. Belanghebbende wijst ook op [C-straat] 3, die evenals [B-straat] 5 anders is gesitueerd op het perceel en daarom beter zou zijn gelegen, door belanghebbende aangeduid met “riante frontbreedte”. Ook aan de situering van de woning op het perceel, zoals te zien is op de foto’s van het door de heffingsambtenaar ingebrachte taxatieverslag en door belanghebbende aangeduid als “onderhavig (min of meer weggestopt) perceel”, valt naar het oordeel van het Hof als zodanig echter geen waardedrukkend element te onderkennen en ook anderszins acht het Hof niet aannemelijk dat aan de door belanghebbende benoemde verschillen een waardeverschil kan worden toegekend.
5.3.8.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met bepaalde waardrukkende omgevingsfactoren, zoals het nabij de wijk gelegen benzinestation. Het Hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat van de door belanghebbende genoemde omgevingsfactoren enige waardedruk uitgaat. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aangevoerd is naar het oordeel van het Hof echter niet aannemelijk dat de omgevingsfactoren een ander effect op de waarde van de woning hebben dan op de waarde van de vergelijkingsobjecten, die alle nabij de woning gelegen zijn. Dit betekent dat indien al sprake is van enige waardedruk, daar bij de waardebepaling van de woning al rekening mee is gehouden aangezien de waardedruk geacht kan worden te zijn verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
5.3.9.
Belanghebbende heeft gewezen op gebreken genoemd in het [F] -rapport en op andere gebreken, zoals die zijn opgesomd op de lijst die is ingebracht bij de procedure voor dit Hof over de WOZ-waarde van de woning voor de jaren 2014 en 2015 (rechtsoverweging 2.3 van de uitspraak van dit Hof van 4 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1272). Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar met die gebreken ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Het Hof acht voldoende rekening gehouden met de algehele staat van de woning die in het taxatieverslag van de heffingsambtenaar is aangeduid als matig met de duiding ‘kwaliteit 2’ en ‘onderhoud 2’. In het taxatieverslag is de waarde van de woning voor het onderhavige jaar vastgesteld op € 376.000. Die waarde is door de heffingsambtenaar echter niet overgenomen in de WOZ-beschikking, maar in het licht van het [F] -rapport en voormelde lijst met gebreken € 30.000 lager bepaald op € 346.000. Het Hof stelt vast dat deze € 30.000 door belanghebbende zelf is genoemd als benodigd voor herstelwerkzaamheden. Daarom is door de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening gehouden met de geconstateerde gebreken van de woning.
5.3.10.
De conclusie van het onder 5.3.6 tot en met 5.3.9 overwogene is dat de heffingsambtenaar op zich voldoende rekening heeft gehouden met de waardebepalende factoren van de woning en de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, maar dat hij daarbij wel circa 40 m³ te veel inhoud heeft toegekend aan de woning. Dit betekent dat de heffingsambtenaar, bij zijn berekening van de waarde van de woning aan de hand van de herleide verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten, 40 m³ te veel kubiekemeterwaarde aan het woningdeel heeft toegekend. Aangezien dit een niet-verwaarloosbaar verschil betreft, heeft de heffingsambtenaar daardoor naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.
5.3.11.
Daarmee komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door hem verdedigde waarde – belanghebbende heeft al in de bezwaarfase primair een waarde bepleit van € 270.000 en subsidiair van € 310.000 – aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in dit bewijs geslaagd. Evenals de rechtbank (zie uitspraak, onder 13) is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem aangevoerde object [D-straat] 2 voldoende vergelijkbaar is met de woning, laat staan dat hiermee een lagere waarde van de woning wordt onderbouwd. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar evenmin aannemelijk gemaakt dat aan de beneden- en bovenverdieping van de woning de door hem gestelde inhoud van 470 m³ moet worden toegekend; het Hof verwijst naar hetgeen onder 5.3.6 is overwogen. Met de door hem gestelde verschillen tussen de door de heffingsambtenaar aangevoerde vergelijkingsobjecten en de woning heeft belanghebbende evenmin onderbouwd – gelet op hetgeen het Hof hierover in 5.3.7 tot en met 5.3.9 heeft overwogen – dat de waarde van de woning moet worden verminderd tot de door belanghebbende verdedigde waarde. Ook met hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, heeft hij de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk gemaakt.
5.3.12.
Aangezien geen van beide partijen de door hem verdedigde WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt, ziet het Hof zich genoodzaakt de waarde in goede justitie vast te stellen. Met inachtneming van al hetgeen partijen in beroep en hoger beroep hebben aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de vastgestelde waarde van de woning (schattenderwijs) moet worden vastgesteld op een waarde van € 336.000.
5.3.13.
Het Hof acht het oordeel van de rechtbank, inzake het geschilpunt genoemd in onderdeel 3 onder e (overschrijding opbrengstlimieten afvalstoffenheffing en rioolheffing), juist alsmede de daartoe gebezigde gronden, en neemt deze gronden over. In aanvulling daarop overweegt het Hof dat aangezien de heffingsambtenaar met de in eerste aanleg verstrekte overzichten en daarop gegeven toelichting inzicht in de betreffende ramingen heeft verschaft, het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van hem kan worden verlangd voor zover belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ (vlg HR 18 april 2014, nr. 13/00469, ECLI:NL:HR2014:938). Het Hof stelt vast, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, dat een dergelijke gemotiveerde stelling ontbreekt. Immers belanghebbende heeft zich beperkt tot het in algemene termen stellen dat de gemeente zich jaar op jaar bedient van sluitposten en dat rekeningen daarmee kloppend zijn gemaakt en, meer algemeen, dat de boekhouding niet deugt. Dit betekent dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding. Belanghebbende heeft nog gewezen op de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 24 oktober 2017, nr. 16/01003 en 16/01014, ECLI:NL:GHARL:2017:9165. In die uitspraak is als volgt geoordeeld:
“Nu gedurende een lange reeks van jaren de gerealiseerde opbrengsten de gerealiseerde "kosten ter zake" hebben overtroffen, in een aantal jaren zelfs met ruim 12 tot ruim 19 percent, het surplus steeds in de algemene middelen is gestort, geen egalisatiereserve of daarmee vergelijkbaar schommelfonds is gevormd, en de tarieven niet in verband met de voortdurende overdekking naar beneden zijn bijgesteld, is het zonder nadere verklaring - die de heffingsambtenaar evenwel niet heeft kunnen verstrekken - niet aanvaardbaar dat de gemeente bij de begroting voor het onderhavige jaar kennelijk geen rekening heeft gehouden met die voortdurende overdekking. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de gemeente de in de begroting opgenomen bedragen aan baten en lasten in redelijkheid niet op die bedragen heeft kunnen ramen, en dat die bedragen in het kader van de toetsing aan de wettelijke opbrengstlimiet niet kunnen worden aanvaard.”
Gegeven de feiten en omstandigheden waarop het oordeel berust, is geen sprake van een vergelijkbare zaak, zodat belanghebbendes beroep op die uitspraak wordt verworpen.
Belanghebbendes grief dat in dit verband het motiveringsbeginsel is geschonden mist feitelijke grondslag. De heffingsambtenaar heeft het benodigde inzicht gegeven in de ramingen die ook al met een toelichting waren vermeld in de uitspraak op bezwaar; ook de rechtbank is, in de onderdelen 16 tot en met 27 van haar uitspraak, uitgebreid ingegaan op de grieven van belanghebbende.
Slotsom
5.3.14.
De slotsom luidt dat gegeven de overweging onder 5.3.12 het hoger beroep gegrond is en dat de waarde van de woning moet worden verminderd tot een waarde van € 336.000.

6.Kosten

Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om vergoeding van (proces)kosten, overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt vast dat belanghebbende zelf heeft geprocedeerd; op dezelfde gronden als is geoordeeld in de procedure voor de jaren 2014 en 2015 (zie rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1272). Weliswaar heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij zich heeft laten bijstaan door [B] vanwege haar notuleren ter zitting en het chaufferen. Aangezien geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komt de door [B] verleende bijstand niet voor vergoeding in aanmerking. Dat belanghebbende naar hij in zijn stukken aangeeft, partieel werkzaam is bij kantoor [B] , is niet van belang, aangezien hij zelf de procedure voert. Evenmin is de vermelding van het stempel van kantoor [B] op de door belanghebbende ingebrachte gedingstukken van belang, aangezien ook daarmee niet aannemelijk is dat [B] rechtsbijstand heeft verleend; notuleren wordt niet als dergelijke bijstand aangemerkt. Belanghebbende heeft verder verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten. Aangaande het verzoek van belanghebbende om vergoeding van verletkosten wijst het Hof op zijn beslissing omtrent hetzelfde verzoek gedaan in de procedure voor de jaren 2014 en 2015; zoals in die procedure is beslist (zie rechtsoverweging 5.3.2), is het Hof op dezelfde gronden ook voor de onderhavige procedure van oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is van verletkosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent dat het Hof volstaat met toekenning van een vergoeding voor reiskosten openbaar vervoer. Die kosten bepaalt het Hof in totaal op € 50 voor de reiskosten naar rechtbank Noord-Holland en naar dit Hof.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de waarde van de woning en de aanslag onroerende-zaakbelasting;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de waarde van de woning en de aanslag onroerendezaakbelasting;
  • vermindert de bij beschikking voor het jaar 2016 vastgestelde waarde van de woning tot € 336.000;
  • vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting 2016 dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van reiskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 50;
  • draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 (beroep bij de rechtbank) en € 124 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 170 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 8 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.