ECLI:NL:GHAMS:2019:1272

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
16/00549 en 16/00550
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en heffingen door de gemeente Bergen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor de jaren 2014 en 2015, alsook tegen de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelastingen, rioolheffing en afvalstoffenheffing door de gemeente Bergen. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 391.000 voor 2014 en € 376.000 voor 2015. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarderingen en de aanslagen, waarbij hij stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat er gebreken aan de woning waren die niet in aanmerking waren genomen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof heeft de relevante feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder taxatierapporten en de staat van onderhoud van de woning. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarden en dat de aanslagen terecht waren opgelegd. Echter, het Hof oordeelde ook dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade had toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan belanghebbende. De overige onderdelen van het hoger beroep zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 16/00549 en 16/00550
4 april 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak van 15 november 2016 in de zaken met kenmerken HAA 15/5572 en 15/5573 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft, bij een op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) genomen beschikking met dagtekening 28 februari 2014, de waarde (hierna ook: WOZ-waarde) van de onroerende zaak [object] te [plaats 1] (hierna: de woning) voor het jaar 2014 vastgesteld op € 391.000. In hetzelfde geschrift zijn ook aanslagen onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB), rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2014 voor die onroerende zaak bekend gemaakt.
1.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2015 de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2015 vastgesteld op € 376.000 en in hetzelfde geschrift aan belanghebbende aanslagen OZB, rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2015 voor die onroerende zaak bekend gemaakt.
1.2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2015 de WOZ-waarde voor het jaar 2014 verlaagd tot € 376.000 en de aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd. De aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing 2014 heeft de heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.2.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2015 de WOZ-waarde voor het jaar 2015 gehandhaafd, evenals de aanslagen OZB, rioolheffing en afvalstoffenheffing 2015.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken, door middel van afzonderlijke geschriften welke beide zijn gedagtekend 3 december 2015, beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 november 2016 het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 december 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 21 februari 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Belanghebbende is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam echtgenote] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen B. Verhagen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7.
Bij brief van 19 maart 2018 heeft het Hof het onderzoek heropend en de heffingsambtenaar opgedragen om de gemeentelijke taxateur een taxatie, inclusief in- en uitpandige opname te laten uitvoeren.
1.8.
Bij brief van 22 maart 2018 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van het Hof van 19 maart 2018.
1.9.
Bij brief van 11 april 2018 heeft het Hof gereageerd op de brief van belanghebbende van 22 maart 2018.
1.10.
Bij brief van 14 juni 2018 heeft de heffingsambtenaar nadere inlichtingen, in de vorm van een taxatierapport, verstrekt.
1.11.
Bij op 9 augustus 2018 door het Hof ontvangen brief heeft belanghebbende (onder andere) gereageerd op het hiervoor onder 1.10 genoemde taxatierapport van de heffingsambtenaar en tevens nadere stukken ingediend.
1.12.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Belanghebbende is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam echtgenote] . Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen P.A. Schrijver en [naam persoon 1] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De uitspraak van de rechtbank bevat geen (afzonderlijke) vaststelling van de feiten.
Het Hof stelt de voor zijn uitspraak relevante feiten als volgt vast.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem (nader) vastgestelde WOZ-waarden voor elk jaar een taxatieverslag inzake de woning overgelegd, waarin gegevens zijn vermeld van drie vergelijkingsobjecten, welke objecten enige tijd vóór of na de relevante waardepeildatum zijn verkocht.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een nader stuk van belanghebbende, gedagtekend 21 februari 2018, waarbij twee handgeschreven pagina’s zijn gevoegd waarop is vermeld “Gebreken, niet in aanmerking genomen:”, gevolgd door een opsomming van gebreken en de kosten om deze gebreken te herstellen (in totaal: € 256.500). Het betreft onder meer de volgende gestelde gebreken aan de woning:
• scheuren (door belanghebbende aangeduid als “breuken dwars overlangs”) genoemd in een rapport van [naam bouwkundig bedrijf] ;
• instabiliteit van de verdiepingvloer als gevolg van een gat in de draagmuur;
• onbruikbaarheid buitentrap bij achterdeur;
• lekkage van al het dubbele glas;
• defecte schuifpui;
• rot voorkozijn parterre;
• rot voorkozijn boven;
• rotte boeidelen;
• achterstallig schilderwerk;
• dak aan vervanging toe;
• CV-ketel aan vervanging toe;
• niet nader omschreven gebreken verwarming.
2.4.
Bij zijn onder 1.7 genoemde brief van 19 maart 2018 heeft het Hof partijen het volgende bericht:
Taxatie
Voor de beslechting van het geschil is van belang dat alsnog een opname van de woning plaatsvindt.
Het Hof heeft daarom besloten het onderzoek te heropenen en de heffingsambtenaar op te dragen om de gemeentelijke taxateur een taxatie, inclusief in- en uitpandige opname, te laten uitvoeren. Daarbij dient te worden beoordeeld of de door belanghebbende in zijn nader stuk van 21 februari 2018 gestelde gebreken per de peildata aanwezig waren:
[
opsomming van gebreken, identiek aan opsomming onder 2.3]
2.5.
De heffingsambtenaar heeft het Hof bij brief van 14 juni 2018 een taxatierapport doen toekomen dat is opgesteld door taxateur [naam taxateur] . De taxateur vermeldt in het rapport dat waardering heeft plaatsgevonden op basis van “een in- en externe waarneming op 15 mei 2018”. In het rapport zijn, conform de opdracht van het Hof, puntsgewijs de gebreken besproken die belanghebbende opsomt in zijn brief van 21 februari 2018 (zie 2.3).
Het rapport vermeldt het volgende:
“• scheuren: De scheuren die in de plavuizen vloer lopen van de woonkamer (boven de kelder) waren al aanwezig op het moment van aankoop in 1998 en zijn sindsdien niet verergerd. De scheuren zijn vermoedelijk ontstaan door opwaartse druk van de kelder of lichte verzakking van de woning rondom de kelder. Het gaat hier om een esthetisch mankement.
• Instabiliteit van de verdiepingsvloer: de eerste verdiepingsvloer betreft een houten balken constructie. De balken rusten op de draagmuren. Waar vroeger de kachel met de afvoer heeft gezeten, is de draagmuur waar slechts één draagbalk op rust, deels weggehaald waardoor één draagbalk geen steun heeft. Oplossing is om een raveelverbinding met de twee naastgelegen balken te maken of de draagmuur weer op te vullen.
• Onbruikbaarheid trap bij buitendeur: houten trap is deels verrot en treden zijn vervangen door grondtegels die fungeren als treden.
• Lekkage van al het dubbel glas: slechts een gedeelte van het dubbele glas is lek.
Rechter zijkant vertoont lichte wasem en voorzijde woning is beginnende wasem. Ten tijde van de waardepeildatum voorzijde mijns inziens geen wasem/lekkage.
• Schuifpui voorzien van nieuw slot, rekening overgelegd. Houten schuifpui schuift niet.
• Rot voorkozijn parterre: velux dakram is aan vervanging toe
• Rot voorkozijn boven: raam voorzijde 1e verdieping, kozijn zelf is goed, hout eromheen is slecht.
• Rotte boeidelen: boeidelen zijn slecht, deels verrot en aan vervanging toe.
• Achterstallig schilderwerk: boeidelen en gevelwerk 1e verdieping zijn aan vervanging toe, hierdoor is er op die punten ook logischerwijs sprake van achterstallig schilderwerk (dubbeltelling).
• Dak aan vervanging toe: oneens. In 2011 en eerder was er sprake van lekkage, oorzaak toen nog onbekend. Vervolgens is de lekkage in de nok verholpen. Dak fungeert prima als dak.
• CV-ketel aan vervanging toe: Ketel is uit 2007 en fungeert nog steeds.
• Niet nader omschreven gebreken verwarming: confectorput woonkamer functioneert niet goed, belanghebbende compenseert koude door 2x elektrische verwarming.”
2.6.
Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde wateroverlast in de kelder bij zware regenval is in het onder 2.5 genoemde taxatierapport het volgende vermeld:
“In 2015 is het straatwerk en de riolering in de wijk vernieuwd. Mede door de lagere grondwaterstand en een extra goot is er sindsdien geen sprake meer van vochtoverlast in de kelder. (…)”
En
“(…) Onderpandige garage had weliswaar last van wateroverlast bij hevige regenval, hier is reeds rekening mee gehouden bij de waardering. (…)”
2.7.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende ingebrachte e-mail van 28 april 2014 van [makelaarskantoor] , betreffende de mogelijke verkoop van de woning. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“Zoals besproken schatten wij de opbrengst van u[w] woning
Tussen de € 350.000,-- en € 400.000,--
Wij adviseren een vraagprijs van € 410.000, kosten koper
Uitgangspunten voor de vermoedelijke opbrengst zijn:
- prijspeil voorjaar 2014
- korte in/externe opname
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of:
a. a) de heffingsambtenaar alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
b) belanghebbende in zijn procesbelang is geschaad door het laattijdig indienen van het verweerschrift in eerste aanleg;
c) de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden;
d) de WOZ-waarde van de woning voor de jaren 2014 en 2015 niet te hoog is vastgesteld;
e) de aanslagen OZB, rioolheffing en afvalstoffenheffing (voor de jaren 2014 en 2015) terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld;
f) de heffingsambtenaar terecht voor de bezwaarfase geen kostenvergoeding heeft toegekend;
g) belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Hij heeft ter zake daarvan aangevoerd dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd over te leggen: (1) een bouwkundig opnamerapport van [naam bouwkundig bedrijf] en (2) niet nader aangeduide stukken uit bezwaardossiers betreffende eerdere jaren.
4.1.1.
Ten aanzien van voornoemd rapport heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“2. Eiser stelt dat verweerder bij de op de zaken betrekkende hebbende stukken ten onrechte niet het door [naam bouwkundig bedrijf] in opdracht van de gemeente Bergen opgestelde bouwkundig opnamerapport heeft overgelegd. Eiser heeft vervolgens een deel van dit rapport in beroep overgelegd en ter zitting de bij dit rapport behorende foto's ter inzage aangeboden. Het opnamerapport bevat een beschrijving van de toestand van de woning en vermeldt geen waardering van de woning en ook geen begroting van de kosten die gemoeid zouden zijn met herstel van de in dit rapport genoemde gebreken. Blijkens de inhoud van het opnamerapport en de daarop door eiser ter zitting gegeven toelichting is dit opnamerapport niet gemaakt in het kader van de WOZ-waardering van de woning, maar als een zogenoemde 'nul-meting' in verband met door of in opdracht van de gemeente Bergen uit te voeren rioleringswerkzaamheden in de nabijheid van de woning.
Het opnamerapport kan daarom niet worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stuk als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het enkele feit dat het rapport is opgemaakt in opdracht van de gemeente Bergen maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.”
Het Hof acht dit oordeel en de gronden waarop het berust juist en maakt het tot het zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het Hof benadrukt dat genoemd rapport door belanghebbende zelf is ingebracht en dus wel tot de gedingstukken behoort.
4.1.2.
Ten aanzien van de stukken uit bezwaardossiers betreffende eerdere jaren heeft het volgende te gelden. Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak dan wel van belang kan zijn voor de beslechting van (nog) bestaande geschilpunten (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161 en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164 ). Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende met zijn niet-gespecificeerde verzoek niet voldoende gemotiveerd gesteld dat stukken uit bezwaardossiers betreffende eerdere jaren van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in de onderhavige zaken betreffende de jaren 2014 en 2015 of van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Verweerschriften in eerste aanleg te laat ingediend
4.2.
Over de stelling van belanghebbende dat hij in zijn procesbelang is geschaad omdat de verweerschriften in eerste aanleg niet zijn ingediend binnen de in artikel 8:42, eerste lid, Awb genoemde termijn, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in zijn procesbelang is geschaad doordat verweerder buiten de in artikel 8:42, eerste lid, Awb gestelde termijn zijn verweerschriften heeft ingediend.
De rechtbank heeft de verweerschriften ontvangen op 25 februari 2016 en op die data doorgezonden naar eiser. Eiser heeft dan ook ruim vóór de zitting kennis kunnen nemen van de inhoud van de verweerschriften. Eiser heeft bij conclusie van repliek inhoudelijk op de verweerschriften gereageerd en zich ook ter zitting over de inhoud van de verweerschriften uitgelaten. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet in zijn belang geschaad. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden, hoewel de verweerschriften buiten de daarvoor bedoelde termijn zijn ingediend, geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.”
Het Hof acht dit oordeel en de gronden waarop het berust juist en maakt het tot het zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Schending hoorplicht
4.3.
Belanghebbende heeft zijn klachten inzake de waardering van zijn woning onderbouwd met verwijzingen naar aan de woning klevende gebreken. Belanghebbende maakt jaarlijks bezwaar (en stelt beroep en hoger beroep in) tegen de WOZ-beschikking van zijn woning, waarbij telkenmale discussie is over de staat van de woning. In het licht van die omstandigheden kon de heffingsambtenaar in redelijkheid besluiten het hoorgesprek te combineren met de inpandige opname, zodat tijdens het hoorgesprek betrokken stellingen over de staat van de woning ter plekke konden worden geverifieerd.
4.4.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende uitgenodigd voor een inpandige opname en een hoorgesprek, op 24 juni 2015 om 16.30. Na een telefoongesprek tussen partijen (op 22 juni 2015) is deze datum gewijzigd. Onder verwijzing naar voormeld telefoongesprek heeft de heffingsambtenaar op 24 juni 2015 een brief aan belanghebbende gestuurd waarin hij onder meer schrijft:
“(…) Gezien het voorgaande zal [naam taxateur] op 13 juli 2015, om 17.00 het pand [object] inpandig opnemen. Hij zal zich op dit tijdstip bij het pand [object] melden.
Aangezien u geen gehoor geeft aan de uitnodiging voor een gelijktijdige hoorzitting, zal zonder hoorzitting, maar met gebruik making van de gegevens van de inpandige opname, uitspraak worden gedaan.
Mocht u toch gebruik willen maken van uw recht om op 13 juli gehoord te worden, dan hoor ik dat graag. (…)”
4.4.2.
Belanghebbende heeft daarop een brief gezonden, welke op 1 juli 2015 door de heffingsambtenaar is ontvangen. Belanghebbende schrijft hierin onder meer:
“(…)
Kennelijk is het uw bedoeling voor een gesloten deur te komen. Het lijkt warempel wel Uw opzet.
(…)
Het valt dus te voorzien: dat op Uw nogal eenzijdig dwingende brief niet ingegaan kan worden.
Dit houdt in dat [naam taxateur] aldus voor een gesloten deur komt te staan.
(…)
Niet horen, op deze wijze mag U ook al niet, volgens de jurisprudentie, maar ook dat als beoordeling; laten we dan verder maar over aan de rechtbank.”
4.4.3.
Naar het oordeel van het Hof kan laatstgenoemde brief niet anders worden begrepen dan dat belanghebbende aankondigt dat zijn deur voor de heffingsambtenaar gesloten blijft en dat er derhalve geen inpandige opname kan plaatsvinden en dat belanghebbende geen gebruik wenst te maken van het herhaalde aanbod om de inpandige opname te combineren met een hoorgesprek. De klacht van belanghebbende dat hij op genoemd tijdstip wel degelijk in de woning aanwezig was voor een inpandige opname en een hoorgesprek en dat hij tevergeefs op [naam taxateur] heeft gewacht, dient te worden verworpen. Van de heffingsambtenaar kan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet worden verlangd dat hij van [plaats 2] naar [plaats 3] reist om te ondervinden of de deur van het pand daadwerkelijk voor hem gesloten blijft. Het lag op de weg van belanghebbende om de heffingsambtenaar te informeren dat hij zich had bedacht en dat hij, anders dan hij schriftelijk heeft bericht, alsnog prijs stelde op een hoorgesprek en een inpandige opname. Nu de heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van een schending van de hoorplicht, zodat er geen aanleiding bestaat voor terugwijzing naar de heffingsambtenaar.
WOZ-waarde 2014 en 2015
4.5.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de woning voor beide jaren niet te hoog is vastgesteld en heeft ter zake onder meer verwezen naar de door hem overgelegde taxatieverslagen met bijbehorende waardematrices.
4.5.1.
Voor het jaar 2014 beroept de heffingsambtenaar zich op de vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 1] , [vergelijkingsobject 2] en [vergelijkingsobject 3] , alle gelegen te [plaats 1] . Het Hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het object [vergelijkingsobject 3] onvoldoende vergelijkbaar is, gelet op het grote verschil in bouwjaar (1915) en de afwijkende bouwaard (halfsteensmuur met klamp). In het onder 2.5 genoemde taxatierapport heeft de heffingsambtenaar twee aanvullende vergelijksobjecten genoemd: [aanvullend vergelijkingsobject 1] en [aanvullend vergelijkingsobject 2] . De transactiedata van deze objecten (24 november 2014, resp. 8 oktober 2014) zijn echter te ver verwijderd van de waardepeildatum 1 januari 2013, zodat deze woningen niet als vergelijkingsobject kunnen dienen. Het Hof zal daarom voor het jaar 2014 uitgaan van de vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 1] en [vergelijkingsobject 2] te [plaats 1] .
4.5.2.
Voor het jaar 2015 beroept de heffingsambtenaar zich op de vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 4] , [vergelijkingsobject 2] en [vergelijkingsobject 5] , alle gelegen te [plaats 1] . Het Hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het object [vergelijkingsobject 5] onvoldoende vergelijkbaar is, gelet op het grote verschil in bouwjaar (1933) en de veel betere ligging, kwaliteit en staat van onderhoud. Het object [vergelijkingsobject 4] acht het Hof ook onvoldoende vergelijkbaar, met name gelet op het grote verschil in ligging en kwaliteit. Het In het onder 2.5 genoemde taxatierapport heeft de heffingsambtenaar drie aanvullende vergelijksobjecten genoemd: [vergelijkingsobject 3] , [aanvullend vergelijkingsobject 1] en [aanvullend vergelijkingsobject 2] . Zoals reeds overwogen onder 5.5.1 is het object [vergelijkingsobject 3] onvoldoende vergelijkbaar, gelet op het grote verschil in bouwjaar (1915) en de afwijkende bouwaard (halfsteensmuur met klamp). Het Hof zal daarom voor het jaar 2015 uitgaan van de vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 2] , [aanvullend vergelijkingsobject 1] en [aanvullend vergelijkingsobject 2] te [plaats 1] .
4.6.1.
De heffingsambtenaar heeft bij zijn vergelijking van de woning met de voormelde vergelijkingsobjecten de staat van onderhoud van de woning gekwalificeerd als matig tot voldoende.
4.6.2.
Belanghebbende heeft betoogd dat de staat van onderhoud dusdanig slecht is dat voor beide jaren een verdere verlaging van de waarde met € 16.000 noodzakelijk is. Belanghebbende heeft op 21 februari 2018 een nader stuk ingebracht waarin gebreken aan de woning worden opgesomd waarvan de herstelkosten volgens belanghebbende € 256.500 bedragen. Het betreft twee handgeschreven pagina’s, opgesteld door belanghebbende zelf. De opgevoerde kosten zijn niet nader met stukken onderbouwd. Belanghebbende heeft betoogd dat hij aannemer is (geweest) en dat hij daarom zeer wel in staat is om zelf te bepalen wat er aan de woning mankeert en hoeveel het kost om de gebreken te herstellen.
4.6.3.
De door belanghebbende genoemde gebreken zijn beoordeeld door de taxateur bij diens in- en uitpandige opname van de woning op 15 mei 2018. Uit de puntsgewijze beoordeling van de taxateur (zie 2.5) en de bij zijn taxatie gevoegde foto’s volgt dat weliswaar sprake is van achterstallig onderhoud, maar van gebreken tot een bedrag van € 256.500 is geen sprake. Dit blijkt ook uit de door belanghebbende ingebrachte e-mail van [makelaarskantoor] (zie 2.7) waarin deze makelaar bericht dat hij, op basis van onder meer een “korte in/externe opname” de opbrengst van de woning schat op € 350.000 tot € 400.000. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport aannemelijk gemaakt dat hij bij de waardevaststelling in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen in onderhoudstoestand van de woning en die van de vergelijkingsobjecten.
4.7.
De heffingsambtenaar is bij zijn vergelijking van de woning met de vergelijkingsobjecten er van uitgegaan dat de woning een inhoud heeft van 549 m3. Belanghebbende heeft betoogd dat deze inhoudsberekening in de basis klopt, maar dat een verlaging van voormelde inhoud dient plaats te vinden met 0,30 x 8 x 16 meter = 38,4 m3. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende dat deze vermindering noodzakelijk is omdat van specifieke ruimtes het gebruiksnut geringer is. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, reeds omdat dat geringere gebruiksnut niet aannemelijk is gemaakt. Voor een juiste vergelijking van objecten is het voorts noodzakelijk dat de inhoudsberekening in alle gevallen op dezelfde wijze plaatsvindt. Ter zitting heeft de taxateur verklaard – en het Hof acht dit aannemelijk – dat hij in alle gevallen dezelfde methodiek heeft toepast om de inhoud van de objecten te berekenen. Alsdan is er geen aanleiding om de door belanghebbende voorgestane vermindering toe te passen.
4.8.
Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar in het licht van hetgeen door belanghebbende is aangevoerd de vastgestelde waarden aannemelijk gemaakt, zodat op dit punt het gelijk is aan heffingsambtenaar.
Aanslagen riool- en afvalstoffenheffing 2014 en 2015; opbrengstlimiet
4.9.
De rechtbank heeft over de door belanghebbende gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet als volgt geoordeeld:
“e. aanslagen rioolheffing 2014 en 2015 en afvalstoffenheffing 2014 en 2015
21. De aanslagen rioolheffing zijn opgelegd op basis van de Verordening rioolheffing 2014 en de Verordening rioolheffing 2015. De aanslagen afvalstoffenheffing zijn opgelegd op basis van de Verordening reinigingsheffingen 2014 en de Verordening reinigingsheffingen 2015. De rechtbank begrijpt hetgeen eiser ten aanzien van deze heffingen aanvoert aldus dat hij stelt dat genoemde verordeningen onverbindend zijn omdat de opbrengstlimiet is overschreden.
22. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (de opbrengstlimiet). Dit geldt onder meer voor de rioolheffing.
Ingevolge artikel 15.33 Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Ook voor de afvalstoffenheffing geldt dat het tarief in overeenstemming met de opbrengstlimiet dient te worden vastgesteld.
23. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer het arrest van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777) geldt ten aanzien van de verdeling van de stel- en bewijsplicht het volgende.
Als de belanghebbende de overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzage in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een 'last ter zake'. Tot de 'lasten ter zake' behoren niet alleen posten die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden geheven, maar ook aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten.
24. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar overzichten opgenomen van de voor 2014 en 2015 geraamde baten en lasten van de rioolheffing en afvalstoffenheffing. Uit deze overzichten blijkt dat de geraamde baten van de heffingen niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
25. Eiser heeft daarop niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de ramingen redelijke twijfel bestaat of sprake is van een 'last ter zake'. In de door verweerder gegeven overzichten staat onder de kostenopstelling voor de afvalstoffenheffing over de jaren 2014 en 2015 de post 'doorberekening 30% strandreiniging'. Voor zover eiser betoogt dat de kosten van strandreiniging geen kosten zijn die vanuit de afvalstoffenheffing zouden mogen worden bekostigd, verwerpt de rechtbank dit betoog. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom strandreiniging niet kan vallen onder de dienst waarop de afvalstoffenheffing ziet.
Verder heeft eiser gesteld dat uit de rioolheffing niet alleen de rioleringswerkzaamheden, maar ten onrechte ook de gelijktijdig daarmee uitgevoerde herbestrating en groenherbeplanting is bekostigd. De rechtbank vindt echter in de stellingen van eiser, noch anderszins in de gedingstukken enige concrete aanwijzing dat in de geraamde kosten ook kosten zijn opgenomen die niet met de rioleringswerkzaamheden samenhangen of daaraan als niet indirecte kosten zijn toe te rekenen.
Voor het overige volstaat eiser met weinig concrete stellingen, zoals 'dat sprake is van creatieve boekhoudkundige posten, welke feitelijk worden aangewend voor andere doeleinden dan de wet gebiedt' en 'gebruikte terminologie om de feitenrechter zand in de ogen te strooien'. Eiser heeft daarmee niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan.
26. Het beroep van eiser op de in zijn pleitnota genoemde jurisprudentie (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8875 en Rechtbank Gelderland 12 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3641) wordt verworpen, nu in die zaken, anders dan in de onderhavige zaak, belanghebbenden aan de op hen rustende stelplicht hadden voldaan, waarna de heffingsambtenaar onvoldoende nadere inlichtingen verstrekte.
27. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing over de jaren 2014 en 2015 terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd.”
Het Hof acht dit oordeel en de gronden waarop het berust juist en maakt het tot het zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Proceskosten bezwaarfase (alleen 2014)
4.10.
De rechtbank heeft met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase (2014) het volgende geoordeeld.
“f. proceskosten bezwaar
28. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar over het jaar 2014 ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend voor door zijn gemachtigde [naam gemachtigde] geleverde rechtsbijstand. Verweerder stelt daartegenover dat eiser zelf alle stukken heeft opgesteld en door genoemde gemachtigde geen rechtsbijstand is geleverd.
29. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van in bezwaar gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet op de bijzonder persoonlijke vorm, stijl en inhoud van het bezwaarschrift staat voor de rechtbank vast dat dit door eiser zelf is opgesteld. De enkele omstandigheid dat op dit bezwaarschrift een stempelafdruk van het kantoor [naam gemachtigde] is vermeld, is niet voldoende om aan te nemen dat eiser het stuk niet zelf heeft opgesteld. Verweerder heeft in bezwaar dan ook terecht geen vergoeding voor kosten van rechtsbijstand toegekend.”
Het Hof acht dit oordeel en de gronden waarop het berust juist en maakt het tot het zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Overschrijding redelijke termijn
2014
4.11.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift betreffende het jaar 2014 ontvangen op 4 april 2014. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 15 november 2016, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (van twee jaar) met ruim zeven maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de lange duur van de bezwaarbehandeling door de heffingsambtenaar. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is in casu geen sprake van een zodanig gering belang (< € 15) dat dient te worden afgezien van toekenning van een vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 24 februari 2017, 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292). Het Hof verwerpt de stelling van de heffingsambtenaar dat sprake is van dusdanige verknochtheid van de onderwerpelijke zaak met andere zaken (als bedoeld in HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR: 2016:252, BNB 2016/140, onderdeel 3.5.1; hierna: het arrest BNB 2016/140)), dat een langere behandelduur gerechtvaardigd zou zijn; van een dergelijke verknochtheid is het Hof niet gebleken. Het hoger beroep van belanghebbende slaagt in zoverre. De rechtbank had belanghebbende een vergoeding moeten toekennen voor een overschrijding van – afgerond – tweemaal een half jaar (€ 1.000), geheel te betalen door de heffingsambtenaar.
4.12.
Het hogerberoepschrift van belanghebbende is door het Hof ontvangen op 5 december 2016. Gelet op de datum waarop de onderwerpelijke uitspraak wordt gedaan is de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep (twee jaar) overschreden met vier maanden.
4.13.
Ingevolge r.o. 3.10.1 van het arrest BNB 2016/140 dient de som van de overschrijdingen in eerste en tweede aanleg naar boven te worden afgerond. Uit het vorenoverwogene volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn in beroep (ruim zeven maanden) en hoger beroep (vier maanden) tezamen ruim 11 maanden bedraagt. Deze overschrijding dient te worden afgerond op 12 maanden. Dit betekent dat belanghebbende, ondanks de overschrijding van de redelijke behandeltermijn in hoger beroep, niet in aanmerking komt voor een hogere vergoeding van immateriële schade dan het onder 4.11 genoemde bedrag van € 1.000, te betalen door de heffingsambtenaar.
2015
4.14.
Voor het jaar 2015 heeft te gelden dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen op 7 april 2015 en dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 15 november 2016. Van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg is derhalve geen sprake, zodat de rechtbank belanghebbende terecht geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend voor het jaar 2015. Nu de onderwerpelijke uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende is gedaan binnen vier jaar na indiening van het bezwaarschrift is evenmin sprake van een termijnoverschrijding in hoger beroep (zie het arrest BNB 2016/140, r.o. 3.8.2).
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het betrekking heeft op het niet-toekennen door de rechtbank van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en dat het hoger beroep voor het overige geen doel treft. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking komt.

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
5.2.
Naar ’s Hofs oordeel is geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op de bijzonder persoonlijke vorm, stijl en inhoud van alle in beroep en hoger beroep ingebrachte schrifturen, de pleitnota’s daar onder begrepen, staat voor het Hof vast dat al deze stukken door belanghebbende zelf zijn opgesteld. Belanghebbende is bovendien op beide zittingen in persoon ter zitting verschenen en heeft uitsluitend zelf het woord gevoerd. De enkele omstandigheid dat op de stukken een stempelafdruk van [naam gemachtigde] is aangebracht en dat [naam gemachtigde] bij alle zittingen aanwezig is geweest, maakt dit niet anders. Het Hof merkt ter zake op dat belanghebbende [naam gemachtigde] in zijn hogerberoepschrift zelf aanduidt als “notuliste”.
5.3.
Belanghebbende schrijft in één van zijn ter zitting voorgedragen pleitnota’s, met het opschrift “Immateriële Schade wegens de lange duur”, het volgende:
“Met veroordeling van de gemeente in de proceskosten. Werkelijke kosten te vergoeden. Ad €53. Volgens arrest Hoge Raad 09/3033 thans in navolging van De rechtspraak (zie Hof den Haag BK SGR 18/00846 en eerder AWB SGR 18/1795). Uren: nader op te maken schadestaat, conform de wet.”
5.3.1.
Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar het arrest Hoge Raad 15 oktober 2010, nr. 09/03033, heeft beoogd te stellen dat zijn familierelatie met [naam gemachtigde] niet aan toekenning van een proceskostenvergoeding voor door haar verleende rechtsbijstand in de weg staat, merkt het Hof op dat in casu geen vergoeding wordt toegekend omdat naar ’s Hofs oordeel geen sprake is van door [naam gemachtigde] verleende rechtsbijstand (zie 5.2), dus niet omdat sprake is van een familierelatie tussen belanghebbende en [naam gemachtigde] .
5.3.2.
Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof den Haag van 4 januari 2019 in de zaak met de nummer BK-18/00846 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2018 in de zaak met nummer SGR 18/1795 heeft beoogd om te verzoeken om een vergoeding van verletkosten voor door hem aan de mondelinge behandeling van het beroep en hoger beroep bestede uren, overweegt het Hof als volgt.
De heffingsambtenaar heeft betwist dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover deze betwisting door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt dat hij in dienstbetrekking dan wel als zelfstandig beroepsbeoefenaar werkzaam is (geweest) en dientengevolge vanwege het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep inkomsten heeft gederfd. Op de onder 5.3 aangehaalde pleitnota, is naast een stempelafdruk met de tekst:
[naam gemachtigde]
Belastingconsulente
[adres 1]
[telefoonnummer]
K.v.K. nr. [nummer] – Beconnr. [nummer]
nog een tweede stempelafdruk geplaatst met de tekst:
[naam / nummer]
[adres 2]
KvK. [afdeling] [postcode]
nr. [nummer] [adres 3]
“ [X] ” is blijkens de gedingstukken een vennootschap onder firma. Met de enkele vermelding van deze stempelafdruk heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij vennoot is in deze vof, dat hij bij deze vof in dienstbetrekking is, dan wel als zelfstandig beroepsbeoefenaar werkzaam is (geweest) en dientengevolge vanwege het bijwonen van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep inkomsten heeft gederfd. Het Hof ziet ook anderszins geen grond voor de toekenning van een vergoeding van verletkosten.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene volstaat het Hof met de toekenning van een reiskostenvergoeding. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, [plaats 1] - [plaats 4] v.v. en [plaats 1] - [plaats 5] v.v. (2x), voor een totaalbedrag van € 66.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek om toekenning van vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende ten bedrage van € 1.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 66;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 45 (beroep bij de rechtbank) en € 124 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 169 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 4 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.