In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan [X] B.V. waren opgelegd. De zaak betreft de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, waarin de belanghebbende handelde in auto’s en een garage- en autoschadeherstelbedrijf exploiteerde. De inspecteur had naheffingsaanslagen opgelegd op basis van vermoedens van belastingfraude. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, waarbij de vraag centraal stond of de inspecteur de rechten van de verdediging had geschonden door de belanghebbende niet vooraf in de gelegenheid te stellen te reageren op het voornemen tot naheffen.
De Hoge Raad oordeelde dat de inspecteur, ondanks de betrokkenheid van de belanghebbende bij vermoedelijke belastingfraude, verplicht was om de belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen in de gelegenheid te stellen te reageren. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging ook geldt in situaties waarin de belanghebbende wordt verdacht van fraude. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen in vergelijkbare situaties.
De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en moest het griffierecht vergoeden aan de belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept van een zorgvuldige procedure bij het opleggen van belastingaanslagen, zelfs in gevallen van vermoedelijke fraude.