Overwegingen
1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de woning op het perceel aan de [A-straat 1] te [Z] . Voor dit perceel geldt een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
2. De aanslag afvalstoffenheffing 2014 is gebaseerd op de Verordening reinigingsheffingen 2014 (de Verordening) van de raad van de gemeente Duiven.
3. Eiser heeft tegen de aanslagen afvalstoffenheffing 2008 en 2009 rechtsmiddelen ingesteld. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraken van de Hoge Raad van 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1192 en ECLI:NL:HR:2014:1193), waarbij de aanslagen in stand zijn gebleven. 4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 april 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:2440) de door eiser ingestelde beroepen inzake de aanslagen afvalstoffenheffing 2010 tot en met 2013 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. 5. Ter tweede zitting heeft verweerder een uittreksel uit de jaarstukken 2014 overgelegd. Daarin staat ten aanzien van de afvalstoffenheffing het volgende vermeld:
" (…)
Kostendekkendheid afvalstoffenheffing 2014
Soort heffing
Begroting 2014 na wijz
Rekening 2014
Opbrengsten
3.032.779
3.002.367
Kosten
2.970.310
2.674.827
Kostendekkendheid
102%
112%
Bedragen in €
Er is een overschot van 12%. De grote voordelen zitten op de inzameling en opbrengst oud papier, doorgeschoven investeringen voor glasverzameling en vervanging duobakken en een eenmalige afrekening subsidie voor inzameling van een aantal afvalsoorten. "
6. Ter tweede zitting heeft verweerder voorts het volgende overzicht overgelegd:
Heffings
jaar
Begrote
kosten
Begrote opbrengsten
Dekking begroot
Werkelijke kosten
Werkelijke opbrengsten
Dekking werkelijk
2007
2.553.258
2.582.000
101,12%
2.498.456
2.526.837
101,13%
2008
2.610.194
2.566.000
98,30%
2.494.177
2.561.278
102,69%
2009
2.709.513
2.665.000
98,35%
2.549.709
2.634.191
103,31%
2010
2.809.191
2.746.063
97,75%
2.561.621
2.722.710
106,28%
2011
3.009.131
2.812.523
93,46%
2.518.463
2.879.901
114,35%
2012
3.067.144
2.812.523
91,96%
2.512.139
2.998.832
119,37%
2013
2.963.986
3.051.346
102,94%
2.552.060
2.975.932
116,47%
2014
3.032.779
3.032.779
100,00%
2.674.827
3.002.376
112,24%
7. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag afvalstoffenheffing 2014 moet worden vernietigd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Verordening onverbindend is wegens overschrijding van de in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Wm) neergelegde opbrengstlimiet.
8. Voorts is in geschil of verweerder heeft voldaan aan zijn verplichting om voldoende inzicht in de ramingen te bieden. Meer in het bijzonder is volgens eiser ten onrechte geen inzage gegeven in de door de gemeente gesloten afvalcontracten.
Beoordeling van het geschil
9. Met betrekking tot de vraag of verweerder gehouden was om eiser inzage te geven in de contracten die de gemeente heeft gesloten met afvalinzamelaars en -verwerkers, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daartoe in dit geval niet gehouden was. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan zij heeft gegeven in haar uitspraak van 14 april 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:2440), nu de feiten en omstandigheden op dit punt in beide procedures nagenoeg gelijk zijn. 10. Eiser heeft onder meer betoogd dat de jaarlijkse winsten die met de afvalstoffenheffing worden behaald ertoe hadden moeten leiden dat de lasten lager zouden worden geraamd.
11. De afvalstoffenheffing dient ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente zijn verbonden aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen (artikel 15.33 van de Wm). De opbrengstlimiet brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Bij de toetsing van de opbrengstlimiet in het kader van artikel 15.33 van de Wm gelden dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en bewijslast als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet (vgl. Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192). 12. In het kader van de toetsing van de opbrengstlimiet kan het volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedrag aan lasten pas dan niet worden aanvaard, indien de gemeente die lasten in redelijkheid niet op dat bedrag heeft kunnen ramen (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780). 13. De ramingen in de begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag van een gemeente worden ingevolge artikel 186 van de Gemeentewet ingericht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003 (BBV).
14. In het BBV wordt onder meer bepaald dat voorzieningen worden gevormd wegens de bijdragen aan toekomstige vervangingsinvesteringen met economisch nut waarvoor een heffing wordt geheven. Ook worden tot de voorzieningen gerekend van derden verkregen middelen die specifiek moeten worden besteed (artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid, van het BBV).
15. In zijn uitspraak van 9 februari 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:1014) geoordeeld dat, mede gelet op de uitleg die de Commissie BBV heeft gegeven aan artikel 44 van het BBV, hetgeen een gemeente ontvangt aan rioolrecht, met uitzondering van efficiency- en aanbestedingsvoordelen, slechts mag worden aangewend ter bestrijding van de "kosten ter zake" van het jaar zelf of van toekomstige jaren. Dit is het gevolg van het feit dat het bij een bestemmingsheffing gaat om geoormerkte gelden die bij de burger zijn opgehaald voor een bepaalde taak. 16. De rechtbank ziet aanleiding voor het oordeel dat de met de afvalstoffenheffing verkregen middelen op dezelfde manier met een speficiek bestedingsdoel zijn opgehaald als met de rioolheffing het geval is. Dit betekent dat de gemeente Duiven een voorziening had moeten vormen waarin de met de afvalstoffenheffing gerealiseerde winsten hadden moeten worden gestort. De voorziening had naar het oordeel van de rechtbank in beginsel moeten worden aangewend ter bestrijding van de lasten die zijn geraamd voor 2014. Met dit oordeel komt de rechtbank in zoverre terug op haar hiervoor vermelde uitspraak van 14 april 2015.
17. Die voorziening zou ten tijde van het opstellen van de ramingen voor het onderhavige begrotingsjaar in de zomer van 2013 op basis van de overschotten in de jaren 2007 tot en met 2012 € 1.189.184 hebben bedragen. Nu verweerder daarin geen (cijfermatig) inzicht heeft gegeven, gaat de rechtbank ervan uit dat de winsten geen efficiency- of aanbestedingsvoordelen betreffen. Wel is waarschijnlijk dat een deel betrekking heeft op uitgestelde vervangingsinvesteringen, maar gelet op het relatief geringe aandeel van kapitaallasten voor vervangingsinvesteringen op de begroting van de afvalstoffenheffing, acht de rechtbank aannemelijk dat een relatief gering deel van het overschot de uitgestelde vervangingsinvesteringen betreft.
18. Bij gebreke van een dergelijke voorziening en van beleid op dit punt van de raad van de gemeente Duiven kan de rechtbank niet vaststellen op welke wijze een deel van de voorziening – als deze wel gevormd zou zijn – in de ramingen 2014 zou zijn aangewend ter bestrijding van de lasten ter zake. De rechtbank acht echter aannemelijk dat een deel van de voorziening zou worden gebruikt, althans het had op de weg van verweerder gelegen, gelet op het bestedingsdoel van de afvalstoffenheffing, om aannemelijk te maken dat en waarom geen onttrekking uit de voorziening zou zijn voorzien in het onderhavige begrotingsjaar. Verweerder heeft daartoe echter niets gesteld. Gelet op de werkelijk gerealiseerde opbrengsten in de jaren voorafgaand aan 2013, acht de rechtbank het aannemelijk dat het in aanmerking nemen van een onttrekking aan een te vormen voorziening tot een zodanige stijging van de baten zou moeten leiden, dat de feitelijk in 2014 geraamde baten de geraamde lasten met meer dan 10 percent zouden overschrijden. Weliswaar heeft verweerder ter zitting terecht betoogd dat, vanwege het ontbreken van een voorziening waaraan de winsten zijn toegevoegd, het speculatief is wat het bedrag van de stand van de voorziening zou zijn ten tijde van het opstellen van de ramingen voor 2014, ook omdat niets bekend is over eventuele verliezen van vóór 2007. Dit gebrek aan inzicht dient naar het oordeel van de rechtbank evenwel voor risico van verweerder te komen.
19. De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat de opbrengstlimiet is overschreden en dat de Verordening geheel onverbindend dient te worden verklaard. Voor zover eiser de rechtbank nog heeft verzocht om een uitspraak te doen over de vraag wanneer ramingen van lasten niet langer als redelijk kunnen worden aangemerkt indien zij stelselmatig te hoog worden geraamd in vergelijking met de realisatie, overweegt de rechtbank dat die vraag, gelet op het voorgaande, geen beantwoording meer behoeft, daargelaten dat daarover door de rechter in zijn algemeenheid geen uitspraak kan worden gedaan. Het antwoord is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Hetzelfde geldt in beginsel voor de vraag hoe een voorziening zou moeten worden aangewend. Het is in de eerste plaats aan de gemeenteraad om daarover te besluiten en dat besluit kan achteraf, met inachtneming van de motivering daarvan, op redelijkheid door de rechter worden getoetst.
20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, te weten verletkosten ten bedrage van € 286,80. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht dient verweerder deze te vergoeden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.