ECLI:NL:GHAMS:2018:4928

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
16/00105
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges voor omgevingsvergunning en publicatie-eisen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de heffingsambtenaar van stadsdeel West van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een aanslag leges van € 552.490 die aan belanghebbende was opgelegd voor de behandeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de bouw van 118 appartementen en commerciële ruimtes. De heffingsambtenaar handhaafde de aanslag na bezwaar, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de legesverordening onverbindend was omdat de publicatie-eisen voor de UAV 1989 en het NEN-normblad niet waren nageleefd. Het Hof oordeelde dat de legesverordening inderdaad onverbindend was voor zover deze verwees naar de niet-bekendgemaakte normen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en verminderde de aanslag tot € 550. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 1.002 en moest het griffierecht van € 503 aan belanghebbende worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00105
20 december 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [plaats 1] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. P.F. van der Muur (Ernst & Young Belastingadviseurs LLP te Groningen),
tegen de uitspraak van 2 februari 2016 in de zaak met kenmerk AMS 13/3167 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van stadsdeel West van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 12 december 2012 aan belanghebbende een aanslag leges opgelegd van € 552.490 voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 7 mei 2013 de aanslag leges gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 2 februari 2016 als volgt beslist (de heffingsambtenaar en belanghebbende zijn aangeduid als ‘verweerder’ en ‘eiseres’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.240;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 318 aan eiseres vergoedt.”
1.4.
Belanghebbende heeft op 1 maart 2016 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 23 maart 2016 gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 1 oktober 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Een afschrift van dit nader stuk is aan de heffingsambtenaar gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Namens belanghebbende zijn verschenen de gemachtigde voornoemd, bijgestaan door mr. R. Froentjes (kantoorgenoot). Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. P.J. van der Woerd, bijgestaan door mr. H. Oderkerk, N. Smit en C.J.H. Vos. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.2.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2012 een aanvraag om een omgevingsvergunning bij de heffingsambtenaar ingediend voor de bouw van 118 appartementen, twee commerciële ruimtes en een 2-laagse parkeerkelder aan [locatie] in [plaats 2] ( [projectnaam] ). In de aanvraag is vermeld dat de geschatte bouwkosten € 20 miljoen bedragen.
2.3.
Met dagtekening 12 december 2012 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag leges opgelegd van € 552.490 vanwege het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning. De aanslag is als volgt gespecificeerd:
- Bouwen: € 537.490;
- Bestemmingsplan-binnenplanse afwijking: € 15.000 (…)”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort de bij de Legesverordening West 2012 behorende Tarieventabel, waarin voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:
“3.1.2 - BOUWEN
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid onder avan de Wabo
(bouwen)
3.1.2.1 schijf 1 - bouwkosten tot € 50.000 -
2.96% van de bouwkosten
3.1.2.2 schijf 2 - bouwkosten van € 50.000 tot € 500.000 -
3,88% van de bouwkosten
3.1.2.3 schijf 3 - bouwkosten van € 500.000 tot € 5000.000 -
3,19% van de bouwkosten
3.1.2.4 schijf 4 - bouwkosten van € 5000.000 tot € 50.000.000 -
2,5% van de bouwkosten
3.1.2.5 schijf 5 - bouwkosten vanaf € 50.000.000 -
1,50%van de bouwkosten
3.1.2.6. met een minimum van 250,00 (Tarief 2012 - bedrag in €)
3.1.3 -
BOUWEN EN GEBRUIKEN IN AFWIJKING VAN HET BESTEMMINGSPLAN
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om:
een omgevingsvergunning als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid onder cvan de Wabo in samenhang met
artikel 2.12, eerste lid onder a sub 1, resp. onder d(gebruik gronden of bouwwerken in strijd met bestemmingsplan of voorbereidingsbesluit in bij het plan aangegeven gevallen/binnenplanse ontheffing (
afwijkingsbesluit A1)
3.1.3.1 3,0% van de bouwkosten
3.1.3.2 met een minimum van 300,00 (Tarief 2012 - bedrag in €)
tot een maximum van 15.000,00
(…)
3.1.10 -
Algemene bepalingen omgevingsvergunning
(…)
3.1.10.6 Onder
bouwkostenwordt verstaan een opgave van de aannemingssom - als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarde[n] voor uitvoering van werken (UAV 1989) - voor het uit te voeren werk dan wel voorzover deze ontbreekt, een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631;”
2.5.
Blijkens de aannemingsovereenkomst d.d. 30 januari 2015 bedraagt de aanneemsom € 22.033.000.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de aanslag leges terecht aan belanghebbende is opgelegd.

4.Oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist.
“4.1. Op grond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
4.2.
Op grond van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden de tarieven van rechten die op grond van artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (de ‘opbrengstlimiet’).
4.3.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Legesverordening West 2012 (de Legesverordening) worden onder de naam leges rechten geheven voor diensten die door of vanwege de gemeente worden verleend en die worden vermeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
4.4.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Legesverordening worden de leges geheven volgens de maatstaven en de tarieven die zijn opgenomen in de bij de verordening behorende tarieventabel.
5. Vast staat dat verweerder de aanslag leges in dit geval heeft gebaseerd op de bouwsom die door eiseres in de aanvraag om een omgevingsvergunning is vermeld, te weten € 20 miljoen. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit zo worden begrepen dat de aanslag leges is gebaseerd op de aannemingssom als bedoeld in 3.1.10.6 van de Tarieventabel. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de door eiseres ter zitting opgeworpen vraag of verweerder normblad NEN 2631 wel op de voorgeschreven wijze heeft
vastgesteld en heeft bekendgemaakt. Gelet op onderdeel 3.1.10.6 van de Tarieventabel in samenhang met rubriek 3.1.2 van de Tarieventabel wordt de aanslag leges immers alleen dan gebaseerd op een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631, indien een opgave van de aannemingssom ontbreekt. In dit geval was een opgave van de aannemingssom wel voorhanden.
6.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat de aanslag leges moet worden vernietigd, omdat de stadsdeelraad niet bevoegd was om de Legesverordening vast te stellen, omdat de bevoegdheid tot het heffen van bouwleges niet was overgedragen. In dit verband heeft eiseres verwezen naar artikel 26 van de Verordening op de stadsdelen in samenhang met bijlage lijst A bij deze Verordening.
6.2.
In artikel 26, eerste lid, van de Verordening op de stadsdelen is, voor zover hier van belang, bepaald dat de gemeenteraad al zijn taken en bevoegdheden aan de deelraden overdraagt.
In artikel 26, vijfde lid, van de Verordening op de stadsdelen is bepaald dat van overdracht van taken en bevoegdheden zijn uitgesloten de taken en bevoegdheden die vermeld zijn op de bij deze verordening behorende bijlage lijst A.
Op grond van lijst A, onderdeel II, eerste lid, bij de Verordening op de stadsdelen zijn van overdracht uitgesloten de vaststelling en uitvoering van de gemeentelijke belastingen, met uitzondering van de precariobelasting en de afvalstoffenheffing. Onder gemeentelijke belasting wordt ook verstaan de gemeentelijke retributies met betrekking tot niet overgedragen bevoegdheden.
6.3.
Leges zijn geen gemeentelijke belastingen, maar retributies. Op grond van lijst A, onderdeel II, eerste lid, bij de Verordening op de stadsdelen worden alleen gemeentelijke retributies met betrekking tot niet overgedragen bevoegdheden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. In dit geval gaat het om leges in verband met de aanvraag om een omgevingsvergunning. De bevoegdheid om te beslissen op een dergelijke aanvraag is niet opgenomen in lijst A bij de Verordening op de stadsdelen en is dus wel overgedragen aan de stadsdelen. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het heffen van de daarmee samenhangende retributie eveneens is overgedragen. De stadsdeelraad was dus bevoegd om de Legesverordening vast te stellen.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
7.1.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing. In dit verband heeft eiseres erop gewezen dat uit rubriek 3.1.2 van de bij de Legesverordening behorende Tarieventabel volgt dat de tariefstelling tussen de eerste twee schijven progressief is, hetgeen tot gevolg heeft dat aanvragers van bouwplannen met bouwsommen beneden de € 50.000 relatief minder bijdragen dan aanvragers van bouwplannen met bouwsommen van meer dan € 50.000. Verder heeft eiseres erop gewezen dat uit het rapport “ Kostprijsonderzoek omgevingsvergunning ” van 23 augustus 2012, dat is opgesteld in opdracht van de Amsterdamse stadsdelen , blijkt dat de leges die zij moet betalen voor het indienen van de reguliere aanvraag om een omgevingsvergunning 30 keer zo hoog zijn als de werkelijke kosten voor het behandelen van de aanvraag. Dit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus eiseres.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kunnen gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780. Voor onverbindendverklaring van de tariefstelling in de Legesverordening is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943.
7.3.
In de bij de Legesverordening behorende Tarieventabel is sprake van een progressief tarief van schijf 1 naar schijf 2 en daarna van een degressief tarief tussen de daaropvolgende schijven 2, 3 en 4. Gelet op de grote mate van vrijheid die gemeenten hebben bij het opstellen van de heffingsmaatstaf voor de te heffen leges, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het hanteren van dit tariefsysteem (eerst progressief, daarna degressief) zou moeten worden aangemerkt als willekeurig of onredelijk. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2014, waarvan de vindplaats onder 7.2 van deze uitspraak is vermeld. Voorts is het gehanteerde tarief van (maximaal) 3,88% van de bouwsom naar het oordeel van de rechtbank nog steeds een bescheiden percentage.
7.4.
Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is geen rechtstreeks verband vereist tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds. Zie bijvoorbeeld het onder 7.2 van deze uitspraak genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1948.
Deze beroepsgronden van eiseres slagen niet.
8.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat de tarieven in strijd met artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet zijn vastgesteld. De geraamde baten overschrijden de geraamde lasten, hetgeen tot gevolg heeft dat de Legesverordening onverbindend is. Met de in beroep overgelegde stukken heeft verweerder onvoldoende inzicht verschaft in de geraamde baten en lasten, omdat een specificatie van de baten en lasten met betrekking tot 2012 ontbreekt. Gelet op de zeer summiere ramingen moet er volgens de jurisprudentie van worden uitgegaan dat in de geraamde lasten kostenposten zijn meegenomen die niet mogen worden toegerekend. Ook de geraamde baten zijn niet onderbouwd, aldus eiseres. In dit verband heeft eiseres verwezen naar het rapport “ Kostprijsonderzoek omgevingsvergunning ” van 23 augustus 2012, waarin is vermeld dat de legesinkomsten van de grote bouwers niet worden meegeraamd.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in haar arrest van 13 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:282) heeft overwogen dat de beoordeling van de opbrengstlimiet ook na de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) nog moet plaatsvinden aan de hand van het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld, en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten geheven worden. Dit betekent dat kruissubsidiëring ook na de invoering van de Wabo nog is toegestaan. Dit is tussen partijen ook niet langer in geschil. Eiseres heeft nog wel aangevoerd dat in dit geval sprake is van een dermate extreme kruissubsidiëring dat sprake is van strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 7.4 heeft overwogen.
8.3.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld de arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777) gelden bij de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden de volgende uitgangspunten.
De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. De bewijslast ligt bij de belanghebbende die het geschilpunt opwerpt dat sprake is van limietoverschrijding. De heffingsambtenaar is echter de partij die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het geschilpunt. Een en ander leidt tot (verzwaarde) eisen aan de motivering van de heffingsambtenaar voor zijn betwisting dat de limiet is overschreden. Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde ‘lasten ter zake’ hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Indien de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
8.4.
Verweerder heeft tijdens deze beroepsprocedure hoofdstuk 3.1 ‘lokale heffingen’ van de Programmabegroting 2012 Stadsdeel West (de begroting 2012) en het rapport “ Vergelijkbare tarieven, Terugblik 2010 en Overzicht 2011 - Leges en Afvalstoffenheffing - ” van 20 juni 2011 (het rapport) overgelegd. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat aan de vaststelling van de tarieven van het stadsdeel voor 2012 het rapport mede ten grondslag heeft gelegen. Op bladzijde 15 van het rapport en in bijlage 6 bij het rapport is specifiek vermeld welke kostenposten (directe en indirecte kosten) door het stadsdeel zijn betrokken bij het inrichten van haar administratie en kostenverdeelstaat van leges en tarieven. De directe en indirecte kosten die zijn betrokken, betreffen de kosten van de raad, het dagelijks bestuur, de griffie, de bestuursondersteuning, alsmede de overhead van de ondersteuning, waaronder facilitair, ICT, personeel en organisatie, financiële uitvoering, overige financiën, communicatie en juridische zaken.
8.6.
De begroting 2012 bevat op pagina 195 het volgende overzicht:
Overzicht lasten en baten van de legesclusters:
Bedragen x € 1.000
Rekening 2010
Dekkings %
Begroting 2012
Dekkings %
Lasten
Baten
Lasten
Baten
1
Leges bpouwvergunning
3.091
1.35
44%
5.315
2.766
52%
2
Leges overig bouwen en wonen
1.915
2.149
112%
639
435
68%
3
Leges producten en burgerzaken
2.537
2.772
109%
4.04
2.249
56%
4
Overige leges
2.127
1.032
49%
3.481
872
25%
1-4
Leges binnen de legesverordening
9.67
7.303
76%
13.475
6.322
47%
5
Niet leges producten burgerzaken
460
Totaal
10.13
7.303
72%
13.475
6.322
47%
Uit de begroting 2012 blijkt derhalve dat sprake is van een kostendekking van 47%.
8.7.
Gelet op de in beroep verstrekte gegevens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht verschaft in de ramingen van de kosten. Eiseres heeft niet gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen grond voor het oordeel dat de door verweerder opgevoerde kostenposten in de raming geen ‘lasten ter zake’ zouden zijn.
8.8.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat onvoldoende inzicht is gegeven in de geraamde baten, volgt de rechtbank eiseres hierin niet. Het verstrekken van nadere inlichtingen kan uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Eiser heeft dit, zoals hiervoor is overwogen, niet gedaan. Voorts kan volgens vaste rechtspraak, in het kader van de toetsing van de opbrengstlimiet op de voet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet, het volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedrag aan legesopbrengsten pas dan niet worden aanvaard indien de gemeente die opbrengsten in redelijkheid niet op dat bedrag heeft kunnen ramen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval niet gebleken. Eiseres heeft er weliswaar op gewezen dat in het rapport “ Kostprijsonderzoek omgevingsvergunning ” is vermeld dat de legesinkomsten van de grote bouwers niet worden meegeraamd, maar niet is gebleken dat dit ook reeds bij de begroting voor 2012 het geval is geweest. Het desbetreffende rapport is immers gedateerd op 23 augustus 2012 en kan derhalve niet aan de begroting voor 2012 ten grondslag hebben gelegen. Bovendien is de desbetreffende passage uit het rapport waarnaar eiseres verwijst, opgenomen onder het kopje “Advies” en bevat het rapport een voorstel voor de tarieven voor 2013. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken en evenmin aannemelijk gemaakt dat de legesinkomsten van de grote bouwers niet zouden zijn betrokken bij de raming van de baten in de begroting voor 2012.
8.9.
Concluderend heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beroep voldoende inzicht verschaft in de ramingen van de baten en de lasten en is eiseres er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de geraamde baten van de in de Legesverordening opgenomen rechten de geraamde lasten ter zake overschrijden.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
10. Aangezien verweerder eerst in beroep inzicht heeft gegeven in de geraamde baten en lasten, terwijl eiseres reeds in bezwaar had aangevoerd dat de geraamde baten hoger waren dan de geraamde lasten, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.240 (2,5 punten x factor 1 x € 496). Daarbij heeft de rechtbank 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de conclusie van repliek van 8 december 2014.
11. Gelet op hetgeen onder 10 is overwogen ziet de rechtbank tevens aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ter hoogte van € 318.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ook in hoger beroep voert belanghebbende allereerst aan dat het Stadsdeel West niet bevoegd was de onderhavige Legesverordening West 2012 (hierna: de legesverordening) vast te stellen.
Deze stelling wordt door het Hof verworpen. Verwezen wordt naar de rechtsoverwegingen 6.2 en 6.3 van de rechtbank, die het Hof overneemt en tot de zijne maakt. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvoert, werpt geen ander licht op de zaak.
5.2.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de bij de legesverordening behorende Tarieventabel onverbindend is, voor zover daarin wordt verwezen naar de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor uitvoering van werken (hierna: UAV 1989) en het normblad van het Nederlands Normalisatie-instituut met nummer NEN 2631 (hierna: het NEN-normblad), omdat de UAV 1989 en het NEN-normblad door Stadsdeel West , in strijd met artikel 139 van de Gemeentewet, niet bekend zijn gemaakt.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.3.
De artikelen 139 en 217 van de Gemeentewet stellen eisen aan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven.
5.3.1.
Besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, verbinden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt (artikel 139, lid 1, Gemeentewet). Ten tijde van de vaststelling van de legesverordening diende deze bekendmaking ingevolge artikel 139, lid 2, Gemeentewet te geschieden:
“a. door plaatsing in het op een algemeen toegankelijke wijze uit te geven gemeenteblad;
b. bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op het gemeentehuis of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.”
5.3.2.
Artikel 217 van de Gemeentewet schrijft voor dat een gemeentelijke belastingverordening de essentialia van de desbetreffende belasting vermeldt, waaronder de heffingsmaatstaf. Indien in de heffingsmaatstaf wordt verwezen naar de UAV 1989 en het NEN-normblad, dient ook de inhoud van de UAV 1989 en het NEN-normblad bekend te worden gemaakt op de voet van artikel 139 van de Gemeentewet. In zijn arrest van 19 juni 2015, nr. 14/00520, ECLI:NL:HR:2015:1669, BNB 2015/168, heeft de Hoge Raad ter zake daarvan als volgt overwogen:
“2.4.1. Het tweede middel faalt eveneens, aangezien het berust op de hiervoor in 2.3.4 verworpen opvatting dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar voor de bepaling van de heffingsmaatstaf diende uit te gaan van een raming van de bouwkosten.
2.4.2.
De Hoge Raad merkt hierbij het volgende op. Het middel betoogt dat het voorwerp van de belasting niet overeenkomstig artikel 217 van de Gemeentewet in de Verordening is vermeld, aangezien voor de maatstaven die gelden bij de raming van de bouwkosten in de Tarieventabel wordt verwezen naar normblad NEN 2631. Belanghebbende heeft een afschrift van dit normblad in de bezwaarfase van de Gemeente ontvangen. Een afschrift van dit normblad behoort tot de stukken van het geding en in onderdeel 4.5.3 van de uitspraak van het Hof is dit normblad weergegeven.
2.4.3.
De artikelen 139 en 217 van de Gemeentewet stellen eisen aan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven. In een geval waarin de gemeentelijke regelgeving in het kader van de omschrijving van de heffingsmaatstaf verwijst naar NEN‑normen, is aan voormelde eisen, mede naar hun strekking, voldaan indien de gemeente die normen bekendmaakt door terinzagelegging op de wijze die in artikel 139, lid 3, van de Gemeentewet is voorzien voor bijlagen, en desgevraagd papieren afschriften van die normen verstrekt tegen betaling van bedragen die niet hoger zijn dan de tarieven die de gemeente hanteert voor het verstrekken van papieren afschriften van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden. Of in het onderhavige geval aan deze voorwaarden is voldaan kan onbesproken blijven gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen.”
De Hoge Raad refereert in voormelde overwegingen kennelijk aan de tekst van artikel 139, lid 3, van de Gemeentewet zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2014, nu vóór deze datum in artikel 139, lid 3, niet was voorzien in een specifieke wijze van bekendmaking van bijlagen behorende bij een besluit. Voormelde overwegingen kunnen evenwel niet anders worden begrepen dan dat ook vóór 1 januari 2014 was vereist dat de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven kenbaar dienden te zijn. Dat in de bij de Hoge Raad voorliggende zaak (betreffende het jaar 2007) onbesproken kon blijven of bekendmaking van het NEN-normblad op de juiste wijze had plaatsgevonden, vond zijn grond enkel in de omstandigheid dat het cassatiemiddel reeds faalde om een andere reden (zie r.o. 2.4.3, slotzin).
5.4.
Aan voormelde publicatie-eisen is voor wat betreft de UAV 1989 niet voldaan, nu deze regeling niet is bekendgemaakt, noch door Stadsdeel West zelf, door terinzagelegging, noch anderszins, bijvoorbeeld door publicatie in de Staatscourant. Hetzelfde heeft te gelden voor het NEN-normblad. Daaruit volgt dat de bij de legesverordening behorende Tarieventabel onverbindend is voor zover daarin als heffingsmaatstaf is vermeld dat onder “bouwkosten” wordt verstaan “een opgave van de aannemingssom - als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor uitvoering van werken (UAV 1989) – voor het uit te voeren werk dan wel, voorzover deze ontbreekt, een raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN 2631(…)”.
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene ontbreekt in de Tarieventabel een (geldige) definitie van het in onderdeel 3.1.2 en 3.1.3 (zie 2.4) gebruikte begrip ‘bouwkosten’. Het Hof is van oordeel dat ook zonder dat de bouwkosten zijn te bepalen voor de onderwerpelijke diensten de ingevolge de Tarieventabel geldende minimumtarieven aan belanghebbende in rekening kunnen worden gebracht, namelijk € 250 voor het in behandeling nemen van de aanvraag omgevingsvergunning (paragraaf 3.1.2.6 van de Tarieventabel) en € 300 voor het in behandeling nemen van de binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan (paragraaf 3.1.3.2 van de Tarieventabel). Het Hof zal de aanslag daarom verminderen tot € 550.
5.6.
De stelling van belanghebbende dat de tariefstelling in de legesverordening leidt tot “willekeurige en onredelijke” belastingheffing treft in het licht van het voorgaande geen doel. Evenmin kan met vrucht worden gesteld dat een legesheffing van € 550 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
5.7.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de opbrengstlimiet is overschreden sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. Het Hof maakt de overwegingen 8.1 tot en met 8.9 van de rechtbank tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep op dit punt geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de geraamde baten en lasten ter zake, dat belanghebbende vervolgens niet heeft voldaan aan haar stelplicht (zie rechtbank, overweging 8.7) en dat niet is gebleken dat de gemeente de legesopbrengsten in redelijkheid niet op het in de begroting voor 2012 opgenomen bedrag heeft kunnen ramen.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 (beroepschrift en verschijnen zitting) x € 501 x 1 = € 1.002.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot € 550;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken tot een bedrag van € 1.002;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 503 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 20 december 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.