ECLI:NL:GHAMS:2018:4891

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/00213
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van de zaak wegens onterecht niet-ontvankelijk verklaring van het beroep in belastingkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep van belanghebbende, aangeduid als eiser, niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen inhoudelijke behandeling van het beroep wenste. Het Hof oordeelt echter dat deze vaststelling door de rechtbank geen steun vindt in het proces-verbaal van de zitting. Belanghebbende had zijn standpunt niet uitdrukkelijk prijsgegeven, en het Hof concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen procesbelang was. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het beroep.

De achtergrond van de zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de inspecteur tegen elkaar afgewogen en heeft geoordeeld dat de rechtbank niet correct heeft gehandeld door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof heeft ook het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat dit verzoek niet tijdig was ingediend.

De uitspraak van het Hof leidt tot de conclusie dat de zaak terugverwezen moet worden naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling, waarbij de rechtbank rekening moet houden met de overwegingen van het Hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00213
18 september 2018
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer,
tegen de uitspraak van 1 maart 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/3097 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.500 en een premie-inkomen van € 14.500 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 239 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Het daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 22 mei 2015, ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 1 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 april 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 7 augustus 2018 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2018. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen, mr. E.D. Briels en G.LA. van Hoof. Belanghebbende is met bericht aan het Hof niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2011 woonachtig in Nederland.
2. Van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 was eiser werkzaam op het motortankschip [naam] dat eigendom was van [D] en dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt (hierna: het schip). Voor het schip is op 5 januari 2005 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt “ [naam] .” te [plaats] als exploitant van het schip. Eiser stond in 2011 het gehele jaar op de loonlijst van [M] S.A., gevestigd te [plaats] (Luxemburg).
3. De aanslag ib/pvv 2011 is met dagtekening 29 oktober 2014 ambtshalve opgelegd. Eiser heeft op 12 november 2014 een aangiftebiljet ib/pvv 2011 ingediend. Hierbij heeft eiser verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. Verweerder heeft het aangiftebiljet aangemerkt als bezwaarschrift en de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2015 gehandhaafd. ”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop, voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in het door hem ingediende aangiftebiljet een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 26.557. Voorts heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premie volksverzekeringen (hierna: PVV). De inspecteur heeft het aangiftebiljet aangemerkt als een bezwaarschrift dat is gericht tegen de (ambtshalve) aanslag.
2.4.
De uitspraak op bezwaar tegen de aanslag luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Bezwaarschrift ongegrond
5.1) Bij ambtshalve (definitieve) aanslag van 29-10-2014 is het belastbaar inkomen uit werk en woning (en daarmee ook het premie-inkomen) over het jaar 2011 vastgesteld op een bedrag van € 14.500. Uit de door mij gemaakte berekening (zie punt 2.2 hiervoor) blijkt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (en daarmee ook het premie-inkomen) over het jaar 2011 dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 26.556. Gezien het vorenstaande ben ik van mening dat de (definitieve) aanslag IB/PH 2011 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
(…)
5.4) Nu de inspecteur wordt verzocht de (definitieve) aanslag over het jaar 2011 op een hoger bedrag vast te stellen, kan ik aan uw bezwaarschrift niet tegemoet komen. Ik verklaar het bezwaarschrift van belanghebbende ongegrond.”

3.3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende door de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep wegens het ontbreken van een procesbelang.
Bij bevestigende beantwoording van deze vraag is nog in geschil of de inspecteur de aangifte IB/PVV 2011 ten onrechte heeft aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag. Daarnaast vordert belanghebbende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“4. Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel daar geen belang bij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende beslissingen (Hoge Raad van 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878). Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655, volgt dat dit niet anders is indien de indiener een buiten het desbetreffende besluit liggend belang heeft bij de beantwoording van de door hem aangevoerde twistpunten. Voor zover dit belang zich manifesteert bij andere belastingaanslagen of voor bezwaar vatbare beschikkingen, kan de indiener desgewenst tegen die aanslagen of beschikkingen opkomen.
5. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd uitdrukkelijk herhaald dat eiser niet heeft beoogd een bezwaarschrift in te dienen, dat hij geen inhoudelijke behandeling van het beroep wenst en heeft hij meerdere malen verklaard dat de aanslag te laag is vastgesteld. Voorts heeft de gemachtigde verklaard dat het belang van eiser is gelegen in het voeren van een procedure over een eventueel door de belastingdienst aan eiser op te leggen navorderingsaanslag.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen belang bij het onderhavige beroep. Indien verweerder een navorderingsaanslag oplegt zal eiser in de gelegenheid zijn daartegen desgewenst in bezwaar en beroep te komen. Het beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard. ”
4.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte tot niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft geconcludeerd op de grond dat hij geen inhoudelijke behandeling van het beroep zou hebben gewenst. Belanghebbende heeft daartoe verwezen naar hetgeen hij meer subsidiair in zijn bezwaarschrift [
het Hof begrijpt: beroepschrift] heeft vermeld:
“Indien we dan toch toekomen aan de door de Inspecteur geproduceerde berekening dan wens ik het volgende op te merken.
Ik volhard in mijn standpunt dat nu er in Luxemburg premies zijn betaald dat niet nog een keer behoeft te worden gedaan door mijn cliënt.”
4.2.2.
Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur de aangifte ten onrechte heeft aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag, omdat een bezwaar tegen een te lage aanslag niet mogelijk is. De inspecteur had het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren, in plaats van ongegrond.
4.3.1.
De inspecteur heeft gesteld dat indien vrijstelling PVV zou worden verleend, het op de aanslag te betalen bedrag omlaag zou gaan. Er was wel derhalve een belang bij het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroep was ongegrond, omdat belanghebbende, aldus nog steeds de inspecteur, geen recht had op vrijstelling van PVV.
4.3.2.
Ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft de inspecteur betwist dat het door belanghebbende – nog binnen de bezwaartermijn – ingediende aangiftebiljet ten onrechte is aangemerkte als een bezwaarschrift.
4.4.1.
De vraag of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen belang had bij zijn beroep, beoordeelt het Hof als volgt. De rechtbank heeft in haar uitspraak, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, vastgesteld dat belanghebbende geen inhoudelijke behandeling van het beroep wenste. Naar het oordeel van het Hof vindt deze vaststelling door de rechtbank geen steun in het proces-verbaal van de zitting.
In het proces-verbaal van de zitting valt namelijk niet te lezen dat belanghebbende zijn in het beroepschrift als ‘meer subsidiair’ aangeduide standpunt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Uit de in het beroepschrift opgenomen passage
“Het bezwaar is ongegrond verklaard terwijl het niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden”en
“in geval (…) u meent dat het bezwaar niet niet-ontvankelijk is en de zaak inhoudelijk gaat behandelen”leidt het Hof af dat belanghebbende ervan uitging dat de rechtbank over zou (moeten) gaan tot een inhoudelijke behandeling, indien de rechtbank belanghebbende niet zou volgen in zijn primaire standpunt, inhoudende dat het bezwaar door de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in plaats van ongegrond. |
4.4.2.
Ter zake van evenvermeld ‘meer subsidiair’ standpunt heeft de rechtbank zich niet uitgelaten. Dat belanghebbendes primaire standpunt in beroep - niet bedoeld is bezwaar in te stellen - in tegenspraak is met dit als ‘meer subsidiair’ aangeduide standpunt, maakt niet dat aan het ‘meer subsidiaire’ standpunt voorbij kon worden gegaan. Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat belanghebbende geen inhoudelijke behandeling van zijn beroep meer wenste en daardoor geen belang meer zou hebben bij zijn beroep. Het beroep is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Voorts is het Hof van oordeel dat het aangiftebiljet IB/PVV 2011, gelet op de inhoud ervan, terecht door de inspecteur als een (tijdig ingediend) bezwaarschrift is aangemerkt.
Het is door de inspecteur (ook overigens) terecht als ontvankelijk aangemerkt, nu in het aangiftebiljet de stelling besloten ligt dat de aanslag – in verband met de daarin verzochte vrijstelling van PVV – te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat het gelijk met betrekking tot dit geschilpunt aan de zijde van de inspecteur is.
4.6.
Belanghebbende heeft eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de totale procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift - 12 november 2014 - tot het doen van uitspraak door de rechtbank - 1 maart 2017 - in totaal 2 jaar en drie maanden heeft geduurd. Ten onrechte is de rechtbank daarom, aldus belanghebbende, in haar uitspraak niet overgegaan tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
4.7.
De inspecteur heeft geconcludeerd tot verwerping van het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade, omdat noch in de bezwaarfase noch in de beroepsfase een dergelijk verzoek is gedaan.
4.8.
Voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt acht het Hof de rechtsoverwegingen 3.13.2 en 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, van belang (hierna: het overzichtsarrest). Deze overwegingen luiden, voor zover van belang, als volgt:
“3.13.2. Indien reeds vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting door een rechtbank of hof sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, moet een op overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gebaseerd verzoek om vergoeding van immateriële schade als regel uiterlijk op de zitting worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt. Voormelde regel lijdt uitzondering indien de rechtbank of het hof de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen en daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In dat geval kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop die rechter uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting (vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, BNB 2013/134).
Indien echter de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd. In deze gevallen moet de rechtbank of het hof ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen (vg;. ABRvS 10 februari 2010, 200902107/1/V6, ECLI:RVS:2010:BL3354).
3.13.3.
Met betrekking tot het tijdsverloop in bezwaar en beroep laat het hiervoor in 3.13.2 overwogene onverlet dat een belanghebbende ook voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb kan verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens dat tijdsverloop. De belanghebbende kan zich daardoor echter wel in een nadeliger positie plaatsen dan wanneer hij dat verzoek reeds bij de rechtbank had gedaan. Indien de belanghebbende namelijk reeds in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toekennen. Wordt in een zodanig geval in hoger beroep geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, dan is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld. Indien dat verzoek evenwel voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij – in het licht van het hiervoor in 3.3.3 overwogene – de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).”
4.9.1.
Het Hof leidt uit de stukken van het geding af dat belanghebbende noch in de bezwaar-, noch in de beroepsfase heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 3.13.2., tweede volzin, van het overzichtsarrest heeft overwogen, had belanghebbende uiterlijk op de zitting in eerste aanleg een beroep moeten doen op overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting stond vast dat de redelijke termijn zou zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak zou verstrijken. Na de zitting en vóór het doen van uitspraak heeft belanghebbende niet om heropening van het onderzoek verzocht. Gelet daarop heeft de rechtbank zich in haar uitspraak terecht niet uitgelaten over de (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn en was de rechtbank ook niet gehouden tot heropening van het onderzoek ter zitting in verband met een (eventueel) verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.9.2.
Het voorgaande laat onverlet dat belanghebbende zich in hoger beroep alsnog kan beroepen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek kan doen om vergoeding van immateriële schade. Ervan uitgaande dat het toekennen van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep – voor de termijn die is gemoeid met de behandeling van de zaak tot en met de uitspraak in hoger beroep – ook mogelijk is in een geval als het onderhavige, waarin de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank, geldt op grond van hetgeen is overwogen in r.o. 3.13.3, voorlaatste en laatste volzin, van het overzichtsarrest, dat daarbij de duur van de totale procedure tot en met het doen van uitspraak door het Hof mee in aanmerking moet worden genomen. Mitsdien kan een voortvarende behandeling van het hoger beroep ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg wordt gecompenseerd. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De totale procedure van het moment van indienen bezwaarschrift tot en met het doen van de uitspraak van het Hof heeft immers niet meer dan 4 jaren geduurd. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook af.
Slotsom
4.10.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert tot de slotsom dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor zo’n geval bepaalt artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Awb dat het Hof de zaak terugwijst naar de rechtbank.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 [hogerberoepschrift] x € 501 x 0,5 [gewicht van de zaak] = € 250,50.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank, teneinde opnieuw uitspraak te doen op het beroep
met inachtneming van de uitspraak van het Hof;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 250,50, en
- gelast de inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht ad
€ 124 aan hem te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 18 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.