ECLI:NL:GHAMS:2017:5175

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
17/00166
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboetes

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboetes die aan belanghebbende waren opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op 28 mei 2015 een naheffingsaanslag van € 250 opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015, alsook verzuimboetes voor het niet tijdig doen van aangifte en betalen van belasting. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beslissingen en verzocht om proceskostenvergoeding. De inspecteur heeft op 6 november 2015 uitspraak gedaan op het bezwaar, waarbij de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete werden verminderd tot nihil, maar de aangifteverzuimboete werd gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het Hof oordeelde dat de inspecteur geen dwangsom verschuldigd was, omdat de uitspraken op bezwaar tijdig waren gedaan en de bezwaarfase was geëindigd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van belanghebbende ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de inspecteur terecht geen kostenvergoeding had toegekend, omdat het verzoek om kostenvergoeding voorwaardelijk was geformuleerd. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00166
14 december 2017
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 10 februari 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/2472 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2015 aan belanghebbende over het
tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 250, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 65 voor het niet (tijdig) doen van aangifte (hierna: de aangifteverzuimboete) en een verzuimboete van € 50 voor het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting (hierna: de betaalverzuimboete).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de
naheffingsaanslag en de verzuimboetes en daarbij verzocht om vergoeding van de proceskosten.
1.3.
Bij beslissing van 12 oktober 2015 heeft de inspecteur belanghebbende in verband met
het bezwaar een proceskostenvergoeding toegekend van € 122.
1.4.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 26 oktober 2015 in gebreke gesteld
wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
1.5.
De inspecteur heeft bij beschikking van 6 november 2015 met het opschrift “Uitspraak
op Bezwaarschrift Omzetbelasting Vermindering” de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete verminderd tot nihil. Bij afzonderlijke beschikking van 6 november 2015, met het opschrift “Uitspraak op bezwaarschrift Omzetbelasting Geen Teruggaaf”, heeft de inspecteur de aangifteverzuimboete gehandhaafd.
1.6.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 22 december 2015 (hierna:
dwangsombeschikking) voor zover van belang, het volgende medegedeeld:
“Op 9 oktober 2015 heeft de inspecteur op uw bezwaar beslist. De beschikking is met dagtekening 6 november 2015 verstuurd. Met dagtekening 12 oktober 2015 is een kostenvergoeding i.v.m. dit bezwaar toegekend. Dat is vóór ontvangst van uw ingebrekestelling. Daarom hebt u geen recht op een dwangsom.”
1.7.
De inspecteur heeft bij beschikking van 24 december 2015 met het opschrift “Uitspraak
op bezwaarschrift Omzetbelasting Vermindering” de aangifteverzuimboete vernietigd.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen de
dwangsombeschikking. Het in die brief opgenomen verzoek om proceskostenvergoeding luidt als volgt:
“Ondergetekende verzoekt u om een tegemoetkoming in de kosten beroepsmatig verleende bijstand als u besluit over te gaan tot honorering van dit bezwaarschrift,”
1.9.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 8 april 2016 het bezwaar tegen de
dwangsombeschikking afgewezen.
1.10.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank
heeft het beroep in haar uitspraak van 10 februari 2017 ongegrond verklaard.
1.11.
Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23
maart 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het procesverloop onder 1 bevat de voor deze uitspraak relevante feiten en omstandigheden.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikkingen en, zo ja, of belanghebbende in dat verband ook recht heeft op een proceskostenvergoeding.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken alsmede het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen. Belanghebbende wordt daarbij aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“5. Volgens eiser volgt uit de bij overweging 3 geciteerde passage in de brief van
12 oktober 2015 dat ook de boete wegens het niet doen van aangifte zou worden vernietigd. Aangezien dat pas is gebeurd met de verminderingsbeschikking van 24 december 2015, is eerst op die datum sprake van de volledige afronding van de bezwaarfase. Volgens eiser is verweerder daarom de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd.
6. Met de uitspraken van 6 november 2015 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikkingen. In de brief van 12 oktober 2015 over de kostenvergoeding wordt niets vermeld over de verzuimboete wegens het niet doen van aangifte en ook anderszins kan daaruit [Hof: niet] worden afgeleid dat ook die boete zou worden teruggenomen. Zelfs indien eiser op grond van de brief van 12 oktober 2015 mocht menen dat ook de verzuimboete wegens het niet doen van aangifte zou worden teruggenomen, betekent dat niet dat de andersluidende uitspraak op bezwaar van 6 november 2015 geacht moet worden niet te zijn gedaan. Met de uitspraken op bezwaar van 6 november 2015 is de bezwaarfase dan ook geëindigd (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Dat deze uitspraken niet zijn verzonden naar de gemachtigde maar aan eiser zelf, leidt niet tot een ander oordeel. Vast staat immers dat eiser de uitspraken op bezwaar heeft ontvangen zodat hij tijdig kennis heeft kunnen nemen van de beslissing van verweerder (vgl. ECLI:NL:HR:2013:969 en ECLI:NL:CRVB:2016:4813).
7. Het besluit van verweerder van 24 december 2015 kan, gezien het gesloten stelsel van bezwaar en beroep zoals dat geldt in het belastingrecht, slechts worden aangemerkt als een ambtshalve genomen beslissing van verweerder gebaseerd op de bevoegdheid van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat op het besluit van 24 december 2015 ten onrechte is vermeld dat dit een uitspraak op bezwaar is waartegen beroep kan worden ingesteld, maakt dat niet anders.
8. Ingevolge artikel 4:17, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, voor zover hier van belang, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan de ingebrekestelling heeft ontvangen. Verweerder heeft de ingebrekestelling ontvangen op 27 oktober 2015. De uitspraken op bezwaar zijn binnen twee weken na 27 oktober 2015 gedaan zodat verweerder geen dwangsom verschuldigd is.
9. Eiser stelt dat de beslissing op zijn bezwaar tegen de dwangsombeschikking imperfect is, omdat daarin niet expliciet is beslist op zijn verzoek om kostenvergoeding. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Eiser heeft uitsluitend om een kostenvergoeding gevraagd voor het geval het bezwaar gegrond zou worden verklaard. Nu het bezwaar ongegrond is verklaard, moet de afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding geacht worden in die ongegrondverklaring te zijn begrepen. Gezien de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft verweerder terecht geen kostenvergoeding toegekend.
10. Gezien al het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met de beschikkingen van 6 november 2015 (zie onder 1.5) de inspecteur uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 9 juni 2015. Het Hof maakt dat oordeel tot de zijne en overweegt daarbij dat zowel naar de vorm als naar de inhoud onmiskenbaar is dat beide beschikkingen zijn aan te merken als uitspraken op bezwaar. Zo vangen de opschriften van beide beschikkingen aan met “Uitspraak op bezwaarschrift”, wordt verwezen naar het aanslagnummer, en wordt in de overwegingen van de beschikkingen ook gerefereerd aan het bezwaarschrift. Bovendien bevatten beide beschikkingen een rechtsmiddelverwijzing. Verder is onmiskenbaar dat één beschikking betrekking heeft op vermindering van de nageheven omzetbelasting en vermindering van de betaalverzuimboete. In die beschikking is ook expliciet vermeld dat de inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet komt. Uit de andere beschikking volgt onmiskenbaar dat deze betrekking heeft op handhaving van de aangifteverzuimboete, en is daarin expliciet vermeld dat de inspecteur niet aan het bezwaar tegemoet komt. Dat deze beschikkingen, aldus belanghebbendes standpunt, evengoed niet zouden kunnen worden aangemerkt als uitspraken op bezwaar omdat zij alleen bekend zijn gemaakt aan hem en niet (tevens) aan zijn gemachtigde, berust naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 13/00734, ECLI:NL:HR:2013:969).
5.2.
Belanghebbende lijkt weliswaar te onderkennen dat de inspecteur met de beschikkingen van 6 november 2015 beslissingen heeft genomen op zijn bezwaarschrift, maar voor zover het daarbij gaat om een beslissing over de aangifteverzuimboete, werpt belanghebbende op dat die uitspraak onbegrijpelijk is, want in strijd met de brief van de inspecteur over de kostenvergoeding (zie onder 1.3), omdat in die brief te lezen is dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat de daarna ontvangen beschikking van 24 december 2015 (zie 1.7), de correcte uitspraak was, nu met die uitspraak voor het eerst volledig recht werd gedaan aan zijn bezwaar. Het Hof constateert met belanghebbende dat de inspecteur inderdaad is teruggekomen op zijn eerder genomen beslissing, maar het Hof verwerpt de gevolgtrekking die belanghebbende daaraan verbindt, namelijk dat de inspecteur eerst met de beschikking van 24 december 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Daarvoor acht het Hof niet alleen van belang dat, zoals onder 5.1 is overwogen, de beschikking van 6 november 2015 aangaande de aangifteverzuimboete als uitspraak op bezwaar heeft te gelden, maar tevens dat het vaste jurisprudentie is dat de inspecteur niet opnieuw uitspraak kan doen op hetzelfde bezwaar (zie onder meer HR 3 april 1963, nr. 14.968, BNB 1963/128). Dit betekent dat met het doen van de uitspraken op bezwaar van 6 november 2015, de bezwaarfase eindigde. Dat de brief van de inspecteur over de kostenvergoeding de indruk bij belanghebbende heeft gewekt dat volledig aan zijn bezwaren zou worden tegemoetgekomen, ontneemt aan de beschikking van 6 november 2015 niet het karakter van uitspraak op bezwaar, en dat is evenmin het geval door het opschrift van de latere beschikking en een daarin opgenomen rechtsmiddelverwijzing. Het andersluidende standpunt van belanghebbende berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.3.
Gegeven het oordeel onder 5.2, heeft de inspecteur geen dwangsom verbeurd door na 6 november 2015, te weten op 24 december 2015 nog een beschikking te geven over de aangifteverzuimboete, nu deze laatste beschikking niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op het bezwaar. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de beschikkingen van 6 november 2015 niet binnen de termijn van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn bekendgemaakt aan belanghebbende (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416), is de vordering om toekenning van een dwangsom terecht door de inspecteur afgewezen.
5.4.
Belanghebbende voert aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking heeft verzuimd belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding te behandelen; een beslissing daarover heeft de inspecteur pas genomen nadat beroep was ingesteld bij de rechtbank. Het Hof stelt vast dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift het verzoek om een proceskostenvergoeding voorwaardelijk heeft geformuleerd; hij vraagt namelijk om een tegemoetkoming in de proceskosten als de inspecteur besluit tot honorering van het bezwaarschrift (zie het citaat onder 1.8). Daarvan uitgaande kon de inspecteur in zijn uitspraak volstaan met de afwijzing van het bezwaar zonder expliciet in te gaan op het verzoek om een proceskostenvergoeding, nog daargelaten dat tegen een dwangsombeschikking ter zake van het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift geen bezwaar openstaat (artikel 7:14 Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 4:19 van die wet). De tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank ingebrachte grief wordt daarom verworpen.
5.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert tot het oordeel dat het beroep terecht ongegrond is verklaard en dat geen recht bestaat op een dwangsom.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 14 december 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.