4.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
10. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de Awr is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de Awr gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij zou zijn gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
11. Partijen zijn eensluidend van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2002, nr. 36.036, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, BNB 2002/136 (hierna: het arrest BNB 2002/136) het kader geeft waarbinnen dient te worden beoordeeld of de onderhavige informatiebeschikking terecht is afgegeven. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “3.3. Bij de beoordeling van de middelen is het volgende van belang.
Naar het Hof als juist heeft aanvaard, heeft in werkelijkheid belanghebbende steeds op eigen naam en voor eigen rekening gehandeld. Daardoor was het in feite onmogelijk de door de Inspecteur gevraagde inlichting te geven omtrent de identiteit van de huisdealer dan wel opdrachtgever. Op zichzelf leidt het niet verstrekken van inlichtingen waarover de belastingplichtige niet beschikt en niet kan beschikken, niet tot de zogenoemde omkering van de bewijslast. De onder 3.1 vermelde brief en 's Hofs vaststelling dat belanghebbende diverse keren tegenover ambtenaren van de Inspecteur heeft verklaard - en zulks tot aan de indiening van het beroepschrift heeft volgehouden - dat de softdrugs niet op zijn naam en voor zijn rekening zijn verkocht, gevoegd bij de omstandigheid dat in werkelijkheid belanghebbende steeds op eigen naam en voor eigen rekening heeft gehandeld, laten evenwel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur tot zijn vraagstelling is gekomen op grond van eerder desgevraagd door belanghebbende verstrekte inlichtingen omtrent de gang van zaken bij de omzet van softdrugs, die onjuist waren en waarvan belanghebbende de onjuistheid besefte. Weliswaar heeft belanghebbende in de toelichting bij het eerste middel 's Hofs evenbedoelde vaststelling bestreden, maar dit feitelijke oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Door aldus desgevraagd opzettelijk onjuiste informatie omtrent de gang van zaken bij de omzet van softdrugs te verstrekken, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen rustende informatieplicht. Het opzettelijke verstrekken van onjuiste inlichtingen moet immers op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken.”
12. Eiser betwist dat hij een buitenlandse bankrekening aanhoudt, dan wel heeft aangehouden. Hij heeft nooit laten weten met een buitenlandse bankrekening bekend te zijn. Eveneens betwist hij dat er sprake is van geen gering heffingsbelang. Eiser heeft altijd aan zijn informatieverplichtingen willen voldoen, althans heeft in ieder geval alles gedaan te trachten daaraan te voldoen. De onderhavige informatiebeschikking is daarom ten onrechte afgegeven, aldus nog steeds eiser.
13. Gezien de omvang van het gemiddelde (bekende) saldo van € 1.215.929, het daarmee samenhangende inkomen van € 48.637 en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting van € 14.591 is er in relatie tot de in de aangifte aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting sprake van een aanzienlijk saldo op de bankrekeningen. In dat geval rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Hij kan niet volstaan met de enkele ontkenning dat hij in het onderhavige jaar houder was van een rekening bij de bank. Vgl. de arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en van 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713. 14. Eiser heeft verklaard dat hij niet over de door verweerder gevraagde gegevens beschikt en er ook nooit over heeft kunnen beschikken. Hij heeft hierbij verwezen naar de schriftelijke pogingen van zijn vrouw en de zoon om de door verweerder gevraagde informatie van de bank te verkrijgen. De bank heeft desgevraagd geen stukken c.q. informatie verstrekt, ook niet waaruit blijkt waarom ze geen gegevens wilde verstrekken. Gelet hierop heeft hij voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de Awr en is er geen ruimte voor omkering van de bewijslast, aldus eiser.
15. Op zichzelf volgt uit het arrest BNB 2002/136 dat het niet verstrekken van inlichtingen waarover de belastingplichtige niet beschikt en niet kan beschikken, niet leidt tot de zogenoemde omkering van de bewijslast.
Zwitserland stond bekend als een land met een bankgeheim. Uit het door verweerder overgelegde bankafschrift leidt de rechtbank af dat eiser met de bank uitdrukkelijk is overeengekomen de verzending van correspondentie inzake deze rekeningen te blokkeren (‘bloquée en banque’). Mede gelet op het saldo van de gezamenlijke bankrekeningen leidt dit alles de rechtbank tot het oordeel dat eiser, door het overeenkomen van een postblokkade ter zake van de bankrekeningen het risico heeft genomen op enig moment door verweerder hierover te stellen vragen niet te kunnen beantwoorden doordat de bank conform de postblokkade geen informatie aan eiser verstrekt dan wel niet wenst te verstrekken. Door deze postblokkade heeft eiser kennelijk bewust willen voorkomen dat de bank hem al dan niet op zijn verzoek correspondentie over de bankrekeningen zou sturen en heeft hij zich opzettelijk de mogelijkheid ontnomen (schriftelijk) met succes informatie te kunnen opvragen bij de bank. Daardoor heeft eiser zichzelf opzettelijk in de positie gebracht eventuele vragen van verweerder over deze bankrekeningen niet te kunnen beantwoorden. Dit moet volgens de rechtbank op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft daarmee niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47 van de Awr rustende informatieplicht.
16. De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op de uitspraak van de Hoge Raad van 24 april 2015, nr. 14/02422, ECLI:NL:HR:2015:1137, over een op verweerder rustende bewijslast, nu het in die zaak ging om een civielrechtelijke informatieverplichting in kort geding en niet om het voldoen aan zijn fiscale informatieverplichtingen van artikel 47 van de Awr door eiser, zoals hier aan de orde is. 17. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder, hoewel de mogelijkheid daartoe bestaat, niet zelf rechtstreeks in Zwitserland informatie over de bewuste bankrekeningen heeft opgevraagd hij hiermee in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is op de door verweerder overgelegde informatie sprake van een aanzienlijk saldo op de bankrekeningen waarbij op eiser de verplichting rust de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Niet kan worden gezegd dat het dan allereerst op de weg van verweerder zou moeten liggen om informatie te verzamelen. Aannemelijk is immers dat eiser zonder veel moeite over deze gegevens zou kunnen beschikken door deze op te vragen bij de bank. Voor zover het achterhalen van de gevraagde gegevens voor eiser een onevenredige last oplevert, heeft eiser zich door de door hem met de bank overeengekomen postblokkade zelf in die positie gebracht. Onder deze omstandigheden kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
18. Eiser heeft derhalve niet aan zijn informatieverplichtingen voldaan en zal daartoe nogmaals in de gelegenheid worden gesteld. Het is aan verweerder te bezien of hij aan de hand van de al dan niet nader van eiser verkregen informatie (navorderings)aanslagen zal opleggen in afwijking van de aangiftes en om in de eventuele bezwaarfase te beoordelen of en in hoeverre hij de opgelegde aanslagen op de voet van genoemd artikel 25, derde lid, van de Awr handhaaft.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van het bezwaar en het beroep voor de informatiebeschikking. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking ontvangen op 15 augustus 2012. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.”