ECLI:NL:GHAMS:2016:2233

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
15/00730
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en informatieplicht in belastingzaken met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst is genomen met betrekking tot de belastingplichtige, hier aangeduid als belanghebbende. De inspecteur had een redelijk vermoeden dat belanghebbende houder was van buitenlandse bankrekeningen, gebaseerd op een ontvangen renseignement. Belanghebbende heeft echter geen medewerking verleend aan het informatieverzoek van de inspecteur, wat leidde tot de informatiebeschikking. Het Hof oordeelt dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde informatie van belang was voor de belastingheffing. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij door medische omstandigheden niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht en dat de informatiebeschikking terecht is genomen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de informatiebeschikking rechtmatig was, en het Hof bevestigt deze uitspraak. Het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen grond is voor een vergoeding van immateriële schade wegens de behandelingsduur van het hoger beroep. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00730
7 juni 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/5015 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 24 juli 2015 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
(mr. T.V. van der Veen en J.H. van Wier).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 augustus 2012 met betrekking tot de over de jaren 2000 tot en met 2010 op te leggen (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genomen (verder: de informatiebeschikking).
1.2.
Na tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 17 oktober 2014 de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank - bij uitspraak van 24 juli 2015 - als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • stelt eiser in de gelegenheid om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te voldoen aan de in de beschikking van 7 augustus 2012 opgenomen verplichtingen;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van immateriëleschadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 245;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 4 september 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 22 april 2016 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, en namens de inspecteur Van de Veen en van Wier voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende bestrijdt de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het Hof vindt hierin aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.2.
Belanghebbende is gehuwd met [A] en heeft een zoon, [B] (hierna: de zoon).
2.3.
Bij de Belastingdienst is een renseignement ontvangen met betrekking tot de bankrekeningnummers [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] bij [bank A] (hierna: de bank).
2.4.
Het in de Franse taal gestelde renseignement vermeldt, onder meer, de volgende gegevens.
[X]
Nom [X]
Prénom […]
Nationalité NETHERLANDS
Date de naissance [geboortedatum] Sexe M
Lieu de naissance [geboorteplaats]
Profession [beroep]
Evènements sur la personne
Date création 3-2-2000
Dernière modification 13-4-2005
Date de clôture
Motif de clôture
Pièce d’identité
Numéro [nummer 1]
Nature P
Lieu d’établissement [plaats afgifte]
Pays PAYS-BAS
Date [datum]
ADRESSES POSTALES DE LA PERSONNE PHYSIQUE
[X] [adres]
PROFILS CLIENT LIES A LA PERSONNE
Correspondence bloquée en banque
AUTRES PERSONNES LIEES PROFILS CLIENTS
Nom (code BUP) [B] ( [nummer 2] )
(…)
2.5.
Belanghebbendes voornamen zijn […] . Het op het renseignement vermelde adres en het paspoortnummer behoorden (destijds) bij belanghebbende.
2.6.
Als gerelateerde persoon (personne liée) staat vermeld een persoon met de voornamen […] . Belanghebbendes zoon draagt deze voornamen.
2.7.
Het saldo van de gezamenlijke rekeningen bedroeg volgens het renseignement in december 2005 $ 1.457.303 (€ 1.235.317) en in december 2006 $ 1.575.844 (€ 1.196.541) met een tussenliggend maximum van $ 1.586.910 (€ 1.238.419).
2.8.
Op 19 januari 2011 heeft de inspecteur voor het eerst vragen gesteld aan belanghebbende en informatie gevraagd over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.9.
Belanghebbende heef de vragen niet beantwoord. De inspecteur heeft op 7 augustus 2012 de onderhavige informatiebeschikking ten name van belanghebbende gegeven.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Het tussen partijen bestaande geschil betreft de juistheid van de informatiebeschikking. Het geschil spitst zich toe op de vraag of, en in hoeverre, het niet‑verstrekken van de door de inspecteur verlangde informatie belanghebbende kan worden aangerekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof verstaat – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover die de informatiebeschikking betreft en tot vernietiging van die beschikking. Belanghebbende verzoekt voorts om schadevergoeding. De inspecteur concludeert -naar het hof begrijpt- tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“Beoordeling
10. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de Awr is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de Awr gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij zou zijn gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
11. Partijen zijn eensluidend van oordeel dat het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2002, nr. 36.036, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, BNB 2002/136 (hierna: het arrest BNB 2002/136) het kader geeft waarbinnen dient te worden beoordeeld of de onderhavige informatiebeschikking terecht is afgegeven. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.3. Bij de beoordeling van de middelen is het volgende van belang.
Naar het Hof als juist heeft aanvaard, heeft in werkelijkheid belanghebbende steeds op eigen naam en voor eigen rekening gehandeld. Daardoor was het in feite onmogelijk de door de Inspecteur gevraagde inlichting te geven omtrent de identiteit van de huisdealer dan wel opdrachtgever. Op zichzelf leidt het niet verstrekken van inlichtingen waarover de belastingplichtige niet beschikt en niet kan beschikken, niet tot de zogenoemde omkering van de bewijslast. De onder 3.1 vermelde brief en 's Hofs vaststelling dat belanghebbende diverse keren tegenover ambtenaren van de Inspecteur heeft verklaard - en zulks tot aan de indiening van het beroepschrift heeft volgehouden - dat de softdrugs niet op zijn naam en voor zijn rekening zijn verkocht, gevoegd bij de omstandigheid dat in werkelijkheid belanghebbende steeds op eigen naam en voor eigen rekening heeft gehandeld, laten evenwel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur tot zijn vraagstelling is gekomen op grond van eerder desgevraagd door belanghebbende verstrekte inlichtingen omtrent de gang van zaken bij de omzet van softdrugs, die onjuist waren en waarvan belanghebbende de onjuistheid besefte. Weliswaar heeft belanghebbende in de toelichting bij het eerste middel 's Hofs evenbedoelde vaststelling bestreden, maar dit feitelijke oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Door aldus desgevraagd opzettelijk onjuiste informatie omtrent de gang van zaken bij de omzet van softdrugs te verstrekken, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen rustende informatieplicht. Het opzettelijke verstrekken van onjuiste inlichtingen moet immers op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken.”
12. Eiser betwist dat hij een buitenlandse bankrekening aanhoudt, dan wel heeft aangehouden. Hij heeft nooit laten weten met een buitenlandse bankrekening bekend te zijn. Eveneens betwist hij dat er sprake is van geen gering heffingsbelang. Eiser heeft altijd aan zijn informatieverplichtingen willen voldoen, althans heeft in ieder geval alles gedaan te trachten daaraan te voldoen. De onderhavige informatiebeschikking is daarom ten onrechte afgegeven, aldus nog steeds eiser.
13. Gezien de omvang van het gemiddelde (bekende) saldo van € 1.215.929, het daarmee samenhangende inkomen van € 48.637 en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting van € 14.591 is er in relatie tot de in de aangifte aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting sprake van een aanzienlijk saldo op de bankrekeningen. In dat geval rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Hij kan niet volstaan met de enkele ontkenning dat hij in het onderhavige jaar houder was van een rekening bij de bank. Vgl. de arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 en van 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713.
14. Eiser heeft verklaard dat hij niet over de door verweerder gevraagde gegevens beschikt en er ook nooit over heeft kunnen beschikken. Hij heeft hierbij verwezen naar de schriftelijke pogingen van zijn vrouw en de zoon om de door verweerder gevraagde informatie van de bank te verkrijgen. De bank heeft desgevraagd geen stukken c.q. informatie verstrekt, ook niet waaruit blijkt waarom ze geen gegevens wilde verstrekken. Gelet hierop heeft hij voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de Awr en is er geen ruimte voor omkering van de bewijslast, aldus eiser.
15. Op zichzelf volgt uit het arrest BNB 2002/136 dat het niet verstrekken van inlichtingen waarover de belastingplichtige niet beschikt en niet kan beschikken, niet leidt tot de zogenoemde omkering van de bewijslast.
Zwitserland stond bekend als een land met een bankgeheim. Uit het door verweerder overgelegde bankafschrift leidt de rechtbank af dat eiser met de bank uitdrukkelijk is overeengekomen de verzending van correspondentie inzake deze rekeningen te blokkeren (‘bloquée en banque’). Mede gelet op het saldo van de gezamenlijke bankrekeningen leidt dit alles de rechtbank tot het oordeel dat eiser, door het overeenkomen van een postblokkade ter zake van de bankrekeningen het risico heeft genomen op enig moment door verweerder hierover te stellen vragen niet te kunnen beantwoorden doordat de bank conform de postblokkade geen informatie aan eiser verstrekt dan wel niet wenst te verstrekken. Door deze postblokkade heeft eiser kennelijk bewust willen voorkomen dat de bank hem al dan niet op zijn verzoek correspondentie over de bankrekeningen zou sturen en heeft hij zich opzettelijk de mogelijkheid ontnomen (schriftelijk) met succes informatie te kunnen opvragen bij de bank. Daardoor heeft eiser zichzelf opzettelijk in de positie gebracht eventuele vragen van verweerder over deze bankrekeningen niet te kunnen beantwoorden. Dit moet volgens de rechtbank op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft daarmee niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47 van de Awr rustende informatieplicht.
16. De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op de uitspraak van de Hoge Raad van 24 april 2015, nr. 14/02422, ECLI:NL:HR:2015:1137, over een op verweerder rustende bewijslast, nu het in die zaak ging om een civielrechtelijke informatieverplichting in kort geding en niet om het voldoen aan zijn fiscale informatieverplichtingen van artikel 47 van de Awr door eiser, zoals hier aan de orde is.
17. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder, hoewel de mogelijkheid daartoe bestaat, niet zelf rechtstreeks in Zwitserland informatie over de bewuste bankrekeningen heeft opgevraagd hij hiermee in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is op de door verweerder overgelegde informatie sprake van een aanzienlijk saldo op de bankrekeningen waarbij op eiser de verplichting rust de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Niet kan worden gezegd dat het dan allereerst op de weg van verweerder zou moeten liggen om informatie te verzamelen. Aannemelijk is immers dat eiser zonder veel moeite over deze gegevens zou kunnen beschikken door deze op te vragen bij de bank. Voor zover het achterhalen van de gevraagde gegevens voor eiser een onevenredige last oplevert, heeft eiser zich door de door hem met de bank overeengekomen postblokkade zelf in die positie gebracht. Onder deze omstandigheden kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
18. Eiser heeft derhalve niet aan zijn informatieverplichtingen voldaan en zal daartoe nogmaals in de gelegenheid worden gesteld. Het is aan verweerder te bezien of hij aan de hand van de al dan niet nader van eiser verkregen informatie (navorderings)aanslagen zal opleggen in afwijking van de aangiftes en om in de eventuele bezwaarfase te beoordelen of en in hoeverre hij de opgelegde aanslagen op de voet van genoemd artikel 25, derde lid, van de Awr handhaaft.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding
20. Eiser heeft verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van het bezwaar en het beroep voor de informatiebeschikking. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking ontvangen op 15 augustus 2012. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot betaling van een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Zijn meest verstrekkende stelling houdt in, dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de (gestelde) omstandigheid dat belanghebbende op grond van zijn gezondheidstoestand niet in staat zou zijn geweest de gevraagde informatie te verschaffen.
5.2.
Mocht het Hof deze stelling geheel of gedeeltelijk verwerpen, dan herhaalt belanghebbende zijn in eerste aanleg reeds ingenomen stelling, dat hij niet in staat was de gevraagde documenten en bescheiden te verstrekken, omdat hij niet daarover beschikte en niet kon beschikken.
5.3.
Ten slotte bestrijdt belanghebbende de herkomst en betrouwbaarheid van de door de inspecteur ontvangen gegevens.
De gevraagde informatie
5.4.
Het Hof stelt voorop dat artikel 47, eerste lid, van de AWR de inspecteur een ruime bevoegdheid geeft tot het inwinnen van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling een verplichting om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268).
5.5.
Het door de inspecteur ontvangen renseignement bevat (onder meer) de correcte voornamen van belanghebbende als (vermeende) rekeninghouder en van zijn zoon als (vermeende) betrokkene of gerelateerde. Het vermeldt tevens het correcte nummer van belanghebbendes paspoort. Gelet hierop, kon de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat hij een redelijk vermoeden had dat belanghebbende houder van de bankrekeningen was/is en dat de door hem gevraagde informatie dan ook van belang kon zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende. De inspecteur was derhalve gerechtigd ter zake aan belanghebbende informatie te vragen en om overlegging van op de rekening betrekking hebbende bescheiden te verzoeken.
5.6.
Opmerking verdient, dat de bevoegdheid tot het vragen van de informatie reeds bestaat bij aanwezigheid van een redelijk vermoeden in de onder 5.5. bedoelde zin. Het is derhalve niet vereist dat de inspecteur in het kader van de onderhavige procedure aannemelijk maakt dat belanghebbende houder van de bankrekeningen was/is. De omstandigheid dat de inspecteur bevoegd was informatie omtrent (het aanhouden van) de rekening te vragen, betekent dan ook niet dat daarmee in rechte zou vaststaan dat belanghebbende ook daadwerkelijk rekeninghouder was. Het behoort tot de mogelijkheden dat, mede op grond van de door de belanghebbende te verstrekken informatie, die vraag uiteindelijk ontkennend wordt beantwoord. Belanghebbendes stelling, dat de inspecteur niet tot het vragen van informatie bevoegd zou zijn omdat de herkomst en betrouwbaarheid van het renseignement (c.q. zijn rekeninghouderschap) niet zou vaststaan, wordt daarom verworpen.
5.7.
Belanghebbende was derhalve op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR gehouden de door de inspecteur verlangde informatie te geven en de door de inspecteur gevraagde bescheiden over te leggen. Nu hij zulks heeft nagelaten – hij heeft de gestelde vragen in het geheel niet beantwoord – , heeft de inspecteur de onderhavige informatiebeschikkingen terecht genomen.
5.8.
Het niet-nakomen van de verplichtingen op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR, dient evenwel zonder nadelige gevolgen voor belanghebbende te blijven indien het niet-naleven hem niet kan worden aangerekend.
5.9.
Het Hof begrijpt het arrest Hoge Raad 13 november 2015, nr. 15/00014, ECLI:NL:HR:2015:3273 (hierna: het arrest van november 2015) aldus dat de vraag of zich een situatie voordoet waarbij het niet-nakomen van de wettelijke verplichtingen geen nadelige gevolgen mag hebben reeds in het kader van een procedure inzake de informatiebeschikking aan de orde kan worden gesteld, en niet pas of slechts kan worden beoordeeld in een procedure betreffende een aanslag, navorderingsaanslag, naheffingsaanslag of beschikking die wordt vastgesteld of genomen nadat de desbetreffende informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
5.10.
In dezen dient derhalve te worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, het niet-nakomen door belanghebbende van de op hem ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR rustende verplichtingen tot gevolg heeft dat hij in eventuele na het onherroepelijk worden van de informatiebeschikkingen gevoerde bezwaar- en beroepsprocedures geconfronteerd wordt met de bewijsrechtelijke sancties opgenomen in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR (hierna ook: “omkering en verzwaring van de bewijslast”).
5.11.
Het is in deze context dat belanghebbendes in 5.1. en 5.2. genoemde stellingen moeten worden beoordeeld.
De gezondheidstoestand van belanghebbende
5.12.
De Hoge Raad heeft in het arrest van november 2015, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikkingen terecht heeft genomen. Het Hof heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld dat belanghebbende, gelet op de omstandigheid dat zij een zeer vergevorderde leeftijd heeft en dat zij reeds in 2004 in slechte gezondheidstoestand verkeerde, kan worden aangerekend dat zij in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de door de Inspecteur gevraagde informatie en gegevens uiterlijk dienden te worden verstrekt, heeft nagelaten de maatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer of het geven van een adequate volmacht, die ertoe zouden leiden dat wel aan de informatieverplichting zou kunnen worden voldaan.
Tegen dit oordeel is het middel gericht.
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Uit artikel 47, lid 1, AWR volgt dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van de AWR (Handelingen II 1957/58, blz. 870) is opgemerkt dat het niet-voldoen aan verplichtingen zoals in artikel 47, lid 1, AWR genoemd zonder nadelige gevolgen voor de belastingplichtige moet blijven indien het niet naleven van het wettelijk voorschrift hem niet kan worden aangerekend.
De vraag of bedoelde nadelige gevolgen voor de belastingplichtige achterwege dienen te blijven, zal moeten worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de in artikel 47, lid 1, AWR voorziene medewerking die de inspecteur verlangt.
Voor zover die medewerking neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring, zullen ernstige belemmeringen van fysieke en/of psychische aard onder omstandigheden toereikende grond kunnen zijn voor een bevestigende beantwoording van die vraag.
Voor zover de inspecteur verlangt dat de belanghebbende hem specifiek aangeduide bescheiden of op gegevensdragers vastgelegde informatie ter beschikking stelt, zal de vorenbedoelde vraag ontkennend moeten worden beantwoord indien de betrokkene, gelet op de omstandigheden van het geval, een beroep had kunnen en behoren te doen op de bijstand van een derde, en door diens tussenkomst (tijdig) aan het verzoek had kunnen worden voldaan.
2.3.2.
Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op het uitgangspunt dat belanghebbende heeft nagelaten om maatregelen te treffen die ertoe zouden leiden dat wel aan de informatieverplichting had kunnen worden voldaan, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer. Het heeft daarbij de vergelijking getrokken met het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2007, nr. 42857, ECLI:NL:HR:2007:BA1718, BNB 2007/322. Terecht wordt in de toelichting op het middel erop gewezen dat dit arrest niet een maatstaf bevat die voor de beslechting van het door het Hof te beoordelen geschil dienstig kan zijn. Bedoeld arrest heeft immers betrekking op de aansprakelijkheid die is verbonden aan een binnen een vennootschap vervulde functie, welke aansprakelijkheid niet op één lijn kan worden gesteld met de gehoudenheid tot nakoming van de verplichtingen die de belastingwet op een belastingplichtige zelf legt.
Ook overigens volgt uit het hiervoor overwogene dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Door te oordelen dat belanghebbende heeft nagelaten adequate maatregelen te treffen, zoals het aanstellen van een zaakwaarnemer, heeft het Hof ten aanzien van de diverse vormen van medewerking die de Inspecteur van haar heeft verlangd, verzuimd het hiervoor in 2.3.1 gemaakte onderscheid in aanmerking te nemen”.
5.13.
Met betrekking tot de fysieke en geestelijke gesteldheid van belanghebbende heeft de gemachtigde het volgende aangevoerd. Hij schrijft in het bezwaarschrift, gedagtekend 14 augustus 2012:
“De gezondheidssituatie van belanghebbende is verslechterende, waardoor hij verminderd en soms in het geheel niet aanspreekbaar is”.
5.14.
In het beroepschrift in eerste aanleg, gedagtekend 27 november 2014, schrijft hij:
“(Reeds werd) aangegeven dat de gezondheidssituatie van belanghebbende verslechterende is, waardoor hij verminderd en soms in het geheel niet aanspreekbaar is. Belanghebbende heeft mede gezien deze gezondheidstoestand ter zake van de onderhavige kwestie niet (kunnen) erken(d)(nen) dat sprak is, dan wel is geweest, van een door hem aangehouden buitenlandse bankrekening”.
5.15.
In hoger beroep, gedagtekend 3 september 2015, wordt het volgende door belanghebbendes gemachtigde vermeld:
“Belanghebbende is op zeer hoge leeftijd waardoor hij met meer en meer gebreken te kampen heeft. (…) Nu hij af en toe uitviel c.q. uitvalt is zijn echtgenote zeer wel bereid geweest al zijn zaakwaarneemster/vertegenwoordigster te reageren op de correspondentie die belanghebbende ontving van de Belastingdienst”.
5.16.
In de ter zitting voorgedragen pleitnota van belanghebbendes gemachtigde wordt gesteld:
“In de onderhavige zaak is steeds gewezen op de gezondheidstoestand van belanghebbende. Gedurende onderhavig geschil is zijn gezondheidstoestand alsmaar verslechterd. Daarover kan ik u mededelen dat ik heb vernomen dat is geadviseerd om belanghebbende te laten opnemen”.
5.17.
De gemachtigde heeft, desgevraagd ter zitting, gesteld geen nadere informatie te kunnen verschaffen over de aard en achtergrond van de opname of de inrichting waarin belanghebbende – naar verluidt – zou worden opgenomen.
5.18.
De gemachtigde stelt dat op grond van het arrest van november 2015 het niet-voldoen aan de informatiebeschikking voor belanghebbende zonder gevolgen moet blijven, omdat belanghebbendes geestelijke en fysieke gesteldheid iedere medewerking onmogelijk maakten.
5.19.
De inspecteur heeft in het arrest van november 2015 geen aanleiding gevonden zijn eis te herzien, en persisteert bij volledige medewerking door belanghebbende aan de informatiebeschikking, omdat, zo begrijpt het Hof, belanghebbende op het moment dat de inspecteur de informatie verzocht, in staat was om de door artikel 47 AWR verlangde medewerking te verlenen.
5.20.
Hetgeen gemachtigde heeft aangevoerd over belanghebbendes gezondheid acht het Hof onvoldoende concreet. De gemachtigde schrijft bij herhaling dat belanghebbendes toestand “verslechterende” is, een omschrijving die geen licht werpt op de vraag hoe de toestand aanvankelijk was, noch hoe die was op het tijdstip van het schrijven. Het enige dat het woord leert, is dat het minder goed gaat dan voorheen. De formulering “verminderd en soms niet aanspreekbaar” kan worden geherformuleerd als “soms wel aanspreekbaar”. De in het hoger beroep gebruikte formulering dat belanghebbende “af en toe uitvalt” impliceert dat er ook momenten zijn, dat belanghebbende niet uitvalt. De enige min of meer concrete stelling te midden van deze vaagheden treft men aan in het beroepschrift in eerste aanleg, waarin de gemachtigde expliciet stelt dat belanghebbende “mede gezien zijn gezondheidstoestand” niet heeft verklaard en niet kon verklaren, zonder overigens toe te lichten welke andere “mede”-redenen bij het niet-verklaren een rol speelden, hoe ernstig deze andere redenen waren en of zij al dan niet van voorbijgaande aard waren.
5.21.
Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende tijdens de gehele, langdurige, termijn die de inspecteur hem geboden heeft, bij voortduring zulke ernstige belemmeringen van medische aard ondervond dat hij op geen enkel moment lopende die termijn in staat was de medewerking te verlenen die de inspecteur van hem blijkens de informatiebeschikking verlangde. Dit oordeel geldt zowel voor zover de gevraagde medewerking neerkwam op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring, als voor zover de inspecteur verlangde dat belanghebbende hem specifiek aangeduide bescheiden of op gegevensdragers vastgelegde informatie ter beschikking zou stellen.
5.22.
De om onopgehelderd gebleven redenen pas voor het eerst in hoger beroep, en wel op 22 april 2016, ingebrachte, hoewel reeds op 8 februari 2011 gedagtekende, verklaring van de in [plaats] gevestigde dokter [C] , inhoudende dat hij belanghebbende heeft onderzocht en concluderende “Deze man is ernstig ziek, lijdt aan hart- en hersenafwijkingen en is niet in staat om ondervraagd te worden”, acht het Hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De – beweerde – omstandigheid dat belanghebbende niet in staat zou zijn geweest “ondervraagd” te worden, betekent nog niet, dat hij niet in staat zou zijn geweest om, bijvoorbeeld in de rust van zijn eigen omgeving, op enig moment in de hem daarvoor gegunde periode, de van hem in de informatiebeschikking gevraagde medewerking te verlenen.
Belanghebbende beschikte, noch kon beschikken, over de gevraagde documenten
5.23.
Belanghebbendes volgende stelling heeft uitsluitend betrekking op de van hem op grond van artikel 47 AWR te verlangen medewerking bestaande uit het overleggen van bescheiden. In het bijzonder gaat hem op bankafschriften en andere bancaire gegevens. Niet in geschil is dat belanghebbende zelf niet over deze bescheiden beschikt.
5.24.
Op zichzelf leidt het niet-verstrekken van inlichtingen waarover de belastingplichtige niet beschikt en niet kan beschikken, niet tot de zogenoemde omkering van de bewijslast (zie het reeds door de rechtbank in punt 11 van haar uitspraak aangehaalde arrest BNB 2002/136). In dezen komt het dus aan op de vraag of belanghebbende over de gevraagde bescheiden kon beschikken. Daarvoor is van belang of hij, gelet op de omstandigheden van het geval, zich de inspanning heeft getroost die redelijkerwijs van hem kon worden verwacht.
5.25.
De gemachtigde heeft ter zitting het volgende gesteld in de pleitnota onder de punten 9 en 10:
“9. De reden dat geen enkele reactie van de bank is verkregen kan waarschijnlijk worden gevonden in het beleid van bank. Zwitserland had een sterk bankgeheim. Het is een feit van algemene bekendheid dat banken in een land met een bankgeheim op schriftelijke informatieverzoeken door of namens de (vermeende) rekeninghouder, uitsluitend reageren indien de betreffende persoon inderdaad bij de bank als rekeninghouder of gemachtigde geregistreerd staat (en ook overigens de informatie in dit verzoek correspondeert met de informatie in de dossiers van de bank). Stemt het verzoek niet overeen met de dossiers van de bank dan blijft verdere reactie achterwege. (…)
10. Gelet op deze werkwijze is het ook niet vreemd dat zowel de echtgenote, als ook de zoon, geen enkele reactie van de bank heeft ontvangen op de vraag of belanghebbende rekening houder is (geweest)?”
5.26.
Het hof acht aannemelijk dat - gelijk belanghebbendes gemachtigde betoogt -, wil men een Zwitserse bank ertoe bewegen informatie over een rekening te verschaffen, men dat op de juiste wijze moet doen; de juiste persoon moet in de juiste bewoordingen het daartoe strekkende verzoek indienen.
5.27.
In het licht van dit betoog valt het bijzonder op dat de door de gemachtigde bedoelde tot de Zwitserse bank gerichte verzoeken noch door de juiste persoon, noch in de juiste bewoordingen, zijn gedaan.
5.28.
Wat de persoon van de indiener van het verzoek betreft: dat moet evident zijn hetzij de betrokkene zelf, hetzij een op regelmatige wijze door hem gevolmachtigde persoon. Het kan
nietzijn een derde die beweert namens de betrokkene op te treden, zonder overlegging van een behoorlijke, voor de Zwitserse bank aanvaardbare, volmacht.
5.29.
Wat de bewoordingen betreft, de verzoeken behoren in ieder geval
nietde strekking te hebben dat zij niet ten behoeve van de betrokkene worden gedaan, maar ten behoeve van een derde (de belastingdienst) die wil weten of de betrokkene rekeninghouder is en hoeveel er op de rekening staat. Een verzoek met die strekking is een garantie voor het dichtslaan van de deur van het bankgeheim en garandeert inderdaad een volmaakt Zwitsers stilzwijgen. Gemachtigde, adviseur verbonden aan een gerenommeerd kantoor, stelt dat hem niet bekend was dat dergelijke bewoordingen de bank zouden weerhouden van een antwoord; het Hof acht deze stelling mede in het licht van zijn onder 5.26 weergegeven betoog niet geloofwaardig.
5.30.
Tot de stukken van het geding behoort een op 9 augustus 2011 gedateerde kopie van een verzoek aan de bank om informatie ingediend door belanghebbendes echtgenote (bijlage 18 verweerschrift in eerste aanleg). Zij heeft gebruik gemaakt van een, in het Duits vertaalde, brief die volgens de belastingdienst geschikt zou zijn om informatie van de bank op te vragen. Zij heeft de voorbeeldbrief echter aangepast. De oorspronkelijke brief is in de ik-vorm geformuleerd en dient te worden ondertekend door de rekeninghouder. De echtgenote heeft de aanhef “Ich bin/war Kontoinhaber (…)” doorgestreept en vervangen door “personalien meiner man sind (…)”. Zij heeft zelf ondertekend. Belanghebbende heeft niet ondertekend. Een volmacht van belanghebbende is niet bijgevoegd.
5.31.
Tegelijkertijd met de aangepaste voorbeeldbrief heeft zij de bank een eveneens op 9 augustus 2011 gedateerde brief gezonden met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Dear Sir,
I am writing you this letter because the Dutch tax authorities are asking me for information off an supposed foreign account hold by my husband,at your bank. I personally never saw any proof off him holding this account. I tried to get information from my husband,but because off his age,he forget things,and is very confusing and normal conversation or communication is getting worse by the day. I told the taxinspector about my husbands condition,but he insists that I ask you for information,which is described in the accompagned letter. Please can you send me if existing,this information. Please in case you cannot supply me this information,I would be glad you let me know.”
5.32.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een kopie van een verzoek aan de bank om informatie ingediend door belanghebbendes zoon (bijlage 24 verweer in eerste aanleg). Het verzoek luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“The Dutch Tax authorities presume that my father, Mr. [X] , had a bank account at your bank. Based on stolen information, the tax authorities gave me the following information: [X] , born on [geboortedatum] , having formally his address at [adres] , retired, but formally working in the [bedrijf] , and having a passport with the number [nummer 1] . They also mentioned me to be authorised to this presumed account.
If the presumption of the The Dutch Tax authorities is right, could you please provide me with the bank statements you still can provide last (10 years)”.
5.33.
De zoon eindigt met het verzoek de informatie te zenden naar (het adres van) het advocatenkantoor van zijn gemachtigde. Het verzoek is door de zoon ondertekend en bevat geen volmacht van belanghebbende.
5.34.
De verzoeken voldoen niet aan het vereiste dat zij door de juiste persoon moeten zijn gedaan. Zij zijn niet door belanghebbende gedaan, noch door hem (mede) ondertekend. Zij zijn gedaan hetzij door zijn echtgenote, hetzij door zijn zoon, zonder bijvoeging of blijk van volmacht. Wat betreft de zoon verdient nog opmerking, dat zijn naam op het renseignement vermeld staat en dus verondersteld zou kunnen worden dat hij bij de bank bekend is, al dan niet als gemachtigde. Hij stelt echter in het door hem gedane verzoek zelf de vraag of hij gevolmachtigd is ter discussie ( “(The Dutch Tax authorities) mentioned me to be authorised to this presumed account”). Gelet daarop kan ook van zijn verzoek niet worden gezegd dat het door de juiste persoon is gedaan, dat wil zeggen door een persoon die voor de bank kenbaar gevolmachtigd was.
5.35.
Vastgesteld moet dus worden, dat belanghebbende
zelfzich geen enkele inspanning heeft getroost. Uit het dossier volgt slechts dat zijn echtgenote en zijn zoon zonder toereikende volmacht handelingen hebben verricht met het beweerde oogmerk bescheiden van de bank te verkrijgen. Reeds hierom faalt belanghebbendes verweer dat hij zich de inspanning heeft getroost die redelijkerwijs van hem kon worden verwacht.
5.36.
Daar komt bij dat de door de echtgenote en de zoon gedane verzoeken niet voldoen voor wat betreft hun bewoordingen. Zij brengen onmiskenbaar tot uitdrukking dat in de ogen van de verzoeker geen sprake is van rekeninghouderschap en dat de brief slechts wordt geschreven op insisteren en ten behoeve van de belastingdienst. De indieners van deze verzoeken konden redelijkerwijs niet verwachten dat de bank op hun verzoek zou ingaan.
5.37.
Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur te veel van hem verlangt en aldus in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel. De inspecteur zou de gevraagde gegevens eenvoudig zelf bij de bank kunnen opvragen. Deze stelling faalt reeds omdat, zoals zo-even overwogen, belanghebbende zelf in het geheel geen inspanningen heeft geleverd, zodat bezwaarlijk geconcludeerd kan worden dat de inspecteur te veel van hem heeft gevergd. Alleen nadat belanghebbende inspanningen heeft geleverd, kan de vraag aan de orde komen of die voldoende zijn geweest.
Schadevergoeding
5.38.
De onderhavige uitspraak is gedaan binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens de behandelingsduur van het hoger beroep bestaat geen grond. Evenmin bestaat aanleiding tot het oordeel dat de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding te laag zou zijn. Voor zover het verzoek strekt tot vergoeding van andere schade moet het worden afgewezen. Zowel het beroep als het hoger beroep zijn ongegrond. Daarnaast is het verzoek op geen enkele wijze onderbouwd zodat ter zake evenmin aan de stelplicht is voldaan.
Slotsom
5.39.
Uit het voorgaande volgt, dat de informatiebeschikking terecht is genomen en de verweren van belanghebbende, dat het niet-naleven van zijn uit die beschikking voortvloeiende verplichtingen hem niet kan worden aangerekend, moeten worden verworpen. Het hoger beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.

6.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 7 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.