In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, alsook de daarbij opgelegde boeten. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had tegen de uitspraken van de Inspecteur bezwaar gemaakt, waarna het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch de uitspraken van de Inspecteur vernietigde en de navorderingsaanslagen verminderde. De verhogingen en boeten werden gedeeltelijk kwijtgescholden. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof in zijn uitspraak enkele belangrijke juridische overwegingen heeft miskend. De Hoge Raad oordeelde dat het bewijs van een beboetbaar feit voor de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 niet op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden is geleverd. Dit leidde tot de conclusie dat de volledige kwijtschelding van deze verhogingen door het Hof in stand moest blijven.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en de VB over de jaren 1994 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in cassatie toegewezen aan de belanghebbende, waarbij de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende.