ECLI:NL:HR:2013:713

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
12/00721
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, alsook de daarbij opgelegde boeten. De belanghebbende, aangeduid als [X] [Z], had tegen de uitspraken van de Inspecteur bezwaar gemaakt, waarna het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch de uitspraken van de Inspecteur vernietigde en de navorderingsaanslagen verminderde. De verhogingen en boeten werden gedeeltelijk kwijtgescholden. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof in zijn uitspraak enkele belangrijke juridische overwegingen heeft miskend. De Hoge Raad oordeelde dat het bewijs van een beboetbaar feit voor de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 niet op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden is geleverd. Dit leidde tot de conclusie dat de volledige kwijtschelding van deze verhogingen door het Hof in stand moest blijven.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling van de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en de VB over de jaren 1994 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in cassatie toegewezen aan de belanghebbende, waarbij de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende.

Uitspraak

27 september 2013
nr. 12/00721
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Hertogenboschvan 29 december 2011, nr. 04/01492, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn, met uitzondering van de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1998, opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Aan belanghebbende zijn verder over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de VB opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen IB/PVV 1990, 1991 en 1997 kwijtgescholden, de verhogingen VB kwijtgescholden, de boeten IB/PVV 1998 tot en met 2000 vernietigd, de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum.
Bij brief van 25 maart 2013 heeft de Staatssecretaris het tweede en derde middel van zijn beroep in cassatie ingetrokken.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

3.1.
Het Hof heeft op grond van de tot het dossier behorende aangiftegegevens van belanghebbende geoordeeld dat het saldo van een door belanghebbende aangehouden rekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux), dat op 31 januari 1994 ƒ 102.072,78 bedroeg, maximaal met ƒ 25.000 per jaar kon toenemen door stortingen op de rekening uit besparingen, bijgeschreven beleggingsinkomsten en andere oorzaken, en dat per jaar maximaal een afname van ƒ 25.000 als gevolg van consumptieve uitgaven of andere oorzaken mag worden verwacht. Het Hof is vervolgens uitgegaan van een maximale stijging van het banksaldo met ƒ 25.000 per jaar in de periode vóór 31 januari 1994 en een maximale daling van het saldo met ƒ 25.000 per jaar in de periode na 31 januari 1994. Aan de aldus vastgestelde saldi, in combinatie met de wetenschap over het op 31 januari 1994 aanwezige saldo, heeft het Hof in het kader van de vraag of sprake is van een beboetbaar feit ter zake van de IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1996 een bewijsvermoeden ontleend waaruit een dusdanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om een uitleg van belanghebbende. Hiertegen richt zich middel 9.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de hiervoor in onderdeel 3.1 vermelde verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.4.2 en 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, V‑N 2013/32.7 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Het middel slaagt in zoverre. Voor de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1996 stuit het middel af op hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij KB-Lux op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

4.1.1.
Het eerste middelonderdeel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat alleen voor de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1996 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd.
4.1.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.6 van het arrest van 28 juni 2013. Het middelonderdeel slaagt daarom in zoverre. Het middelonderdeel faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 en 1991 op grond van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013.
4.2.1.
Het tweede middelonderdeel komt op tegen ’s Hofs oordeel dat, rekening houdend met de onzekerheid over de schatting van het overige vermogen en de aftrek van belasting en heffingsrente uit hoofde van aanslagen over eerdere jaren, voor geen van de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd.
4.2.2.
In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat dit oordeel, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is omdat uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat ter zake van elk van de bestreden verhogingen het geschatte vermogen na aftrek van belasting en heffingsrente geen positief bedrag zou opleveren.
4.2.3.
Gelet op hetgeen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013 is overwogen, kan het middelonderdeel echter wat betreft de verhogingen ter zake van de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest immers geoordeeld dat met het oog op beboeting ter zake van de heffing van VB over het jaar 1993 en eerdere jaren in gevallen als het onderhavige een bewijsvermoeden te zeer op veronderstellingen zou zijn gebaseerd.
4.3.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

5.1.
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 3.2, 4.1 en 4.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven.
5.2.
Met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 alsmede de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 kan de Hoge Raad de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot deze verhogingen op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. De volledige kwijtschelding van deze verhogingen door het Hof dient daarom in stand te blijven.
5.3.
Met betrekking tot de verhogingen en de boeten (hierna samen: boeten) ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 2000 dient het verwijzingshof met inachtneming van de onderdelen 3.4 tot en met 3.8 van het arrest van 28 juni 2013 te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

6.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 2000,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.