ECLI:NL:CRVB:2025:953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
23/3415 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet met betrekking tot appellante en het UWV

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Appellante ontving sinds 2010 een toeslag op haar WAO-uitkering, maar het UWV beëindigde deze toeslag in 2012 omdat zij was gaan samenwonen. In 2014 vroeg appellante opnieuw toeslag aan, maar het UWV heeft haar situatie niet goed in de gaten gehouden. In 2022 ontdekte het UWV dat appellante alleenstaand was en besloot tot terugvordering van de onterecht ontvangen toeslag. De Raad oordeelt dat het UWV onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellante, waaronder haar psychische gezondheid en de verjaring van de terugvordering. De Raad concludeert dat het UWV een nieuwe beslissing moet nemen waarbij deze aspecten worden meegewogen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door het UWV bij terugvorderingen van toeslagen.

Uitspraak

23/3415 WAO-T, 25/507 WAO-T
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2023, 23/1558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet. De Raad oordeelt dat appellante in 2014 aan het Uwv heeft doorgegeven dat haar woon- en leefsituatie is gewijzigd en de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Appellante kon redelijkerwijs weten dat zij een te hoog bedrag aan toeslag ontving. De vordering van het Uwv is voor een deel verjaard. De Raad komt verder tot het oordeel dat het Uwv in de gewijzigde beslissing op bezwaar de relevante feiten en omstandigheden in het kader van de dringende reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering niet volledig heeft meegewogen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.D.Z. Asmus, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 10 maart 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het beroep van appellante tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 25/507 WIA.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D. Lagendijk, kantoorgenoot van mr. Asmus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Zij ontving sinds 22 maart 2010 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op haar WAO-uitkering. Het Uwv heeft de toeslag met ingang van 15 oktober 2012 beëindigd omdat appellante is gaan samenwonen en het inkomen van haar en haar partner hoger was dan het sociaal minimum.
1.2.
Appellante heeft op 17 maart 2014 opnieuw toeslag aangevraagd omdat haar partner met ingang van 14 januari 2014 geen uitkering op grond van de Ziektewet meer ontving. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 1 april 2014 met ingang van 14 januari 2014 een toeslag toegekend van € 14,46 bruto per dag, onder vermelding dat het nettobedrag dat zij per maand ontvangt op de betaalspecificatie staat vermeld. Zij zal aan WAO-uitkering en toeslag een bedrag van € 1.258.02 bruto per maand ontvangen. In het besluit is vermeld dat appellante verplicht is om binnen één week nadat wijzigingen in haar situatie bekend zijn deze wijzigingen aan het Uwv door te geven via het formulier ‘Wijzigingen doorgeven’.
1.3.
Het Uwv heeft op 18 februari 2022 een melding ontvangen dat uit Suwinet blijkt dat appellante alleenstaande is en op 27 oktober 2014 is verhuisd naar het huidige adres. Het Uwv heeft appellante in een besluit van 18 februari 2022 bericht dat de toeslag vanaf 1 maart 2022 wordt omgezet in een voorschot van € 154,21 bruto per maand in plaats van € 365,40. De toeslag wordt vanaf 27 oktober 2014 waarschijnlijk lager omdat uit de gegevens blijkt dat appellante alleenstaande is terwijl zij toeslag voor gehuwden/samenwonenden ontvangt. De toeslag over de periode van 14 januari 2014 tot en met 28 februari 2022 zal opnieuw worden vastgesteld. Het Uwv heeft appellante bij brief van 24 maart 2022 bericht dat als het klopt dat zij niet heeft doorgegeven dat haar leefsituatie is veranderd, zij een bedrag van € 15.890,54 bruto moet terugbetalen en een boete van € 5.400,- moet betalen.
1.4.
Appellante heeft hierna het volledige (handhavings)dossier vanaf 1 januari 2014 bij het Uwv opgevraagd en in het bijzonder de daartoe behorende registraties van de telefonische contacten tussen appellante en het Uwv. In reactie op het ontvangen handhavingsdossier heeft zij haar verzoek om de telefoonnotities herhaald en gemeld dat zij op 23 oktober 2014 telefonisch contact heeft gehad met het Uwv om door te geven dat zij niet langer samenwoonde. Appellante heeft verder vermeld dat zij altijd telefonisch met het Uwv communiceert.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2022 de toeslag van appellante vanaf 27 oktober 2014 verlaagd omdat haar leefsituatie is gewijzigd. Appellante heeft over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 28 februari 2022 € 15.890,54 bruto aan toeslag ontvangen zonder dat zij daar recht op had. Dit bedrag moet zij terugbetalen. In het besluit is vermeld dat het Uwv niet heeft kunnen constateren dat appellante in 2014 heeft gebeld om de wijziging aan het Uwv door te geven. Telefoonnotities in de periode van 2015 tot 2021 ontbreken zodat kan worden geconcludeerd dat in deze periode geen gesprekken hebben plaatsgevonden. Omdat in de toekenningsbeslissing van 1 april 2014 is vermeld dat zij een toeslag voor samenwonenden ontvangt en ook de hoogte van het totaal door haar te ontvangen bedrag per maand wordt vermeld, welk bedrag ook op de maandelijkse betaalspecificaties wordt vermeld, had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij een toeslag voor samenwonenden ontving. Bij apart besluit van 14 juli 2022 heeft het Uwv aan appellante te kennen gegeven dat aan haar geen boete wordt opgelegd in verband met haar zeer kwetsbare fysieke en mentale gezondheid.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2022 waarbij haar toeslag is verlaagd. In het kader van haar bezwaar heeft op 7 november 2022 een hoorzitting plaatsgevonden.
1.7.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2023 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. In dit besluit is over de hoorzitting vermeld dat appellante haar bezwaren in de hoorzitting nader heeft toegelicht. Verder heeft het Uwv in dit besluit vermeld dat uit de gegevens van het Uwv wel volgt dat appellante haar verhuizing heeft doorgegeven en dat deze door het Uwv is verwerkt, maar niet dat zij op dat moment ook heeft doorgegeven dat zij niet meer samenwoonde. Dat appellante niet meer samenwoonde heeft het Uwv pas in februari 2022 geconstateerd. Omdat het Uwv pas op dat moment bekend is geworden met de gewijzigde omstandigheden is de vordering niet verjaard. Het Uwv ziet ook geen dringende reden om af te zien van terugvordering.
Procedure in beroep/uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft in de fase van beroep door middel van een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) dossierstukken bij het Uwv opgevraagd. Zij heeft vervolgens van het Uwv dossierstukken ontvangen, waaronder chronologische telefoonnotities uit de periode van 2014 tot en met 2021. De telefoonnotitie die volgt na een telefoonnotitie van 4 maart 2014 is een telefoonnotitie van 19 mei 2015. Zij heeft de ontvangen stukken in beroep ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv op grond van artikel 20 van de TW verplicht is om onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellante in 2014 op enig moment heeft doorgegeven dat zij is verhuisd, maar volgt niet uit de door appellante ingebrachte stukken dat zij, zoals door haar gesteld, op of rond 23 oktober 2014 telefonisch contact heeft gehad met het Uwv. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de wijziging van haar leefsituatie niet was doorgekomen bij het Uwv omdat het Uwv na 23 oktober 2014 geen bevestiging heeft gestuurd dat haar leefsituatie was gewijzigd, terwijl uit de betaalspecificaties na die datum volgde dat de hoogte van de toeslag grotendeels gelijk was gebleven. Appellante is erop gewezen dat zij wijzigingen in haar situatie moet doorgeven met het daarvoor bestemde formulier. Omdat het Uwv op 18 februari 2022 bekend is geworden met het feit dat appellante vanaf 27 oktober 2014 niet meer samenwonend was, is de verjaringstermijn op grond van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) gaan lopen op 18 februari 2022 en is de vordering ten tijde van de besluitvorming niet verjaard. Wat appellante heeft aangevoerd is volgens de rechtbank onvoldoende om te kunnen aanmerken als dringende reden. Zij heeft niet onderbouwd dat haar psychische klachten zijn toegenomen door het besluit tot terugvordering.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat zij op 23 oktober 2014 zowel de wijziging in haar adres als het wonen als alleenstaande telefonisch aan het Uwv heeft doorgegeven. Verder heeft ze naar voren gebracht dat in het handhavingsdossier alle telefoonnotities uit de periode van april 2014 tot en met 2021 ontbraken, terwijl zij regelmatig telefonisch contact met het Uwv had. Zij heeft van het telefooncontact op 23 oktober 2014 een aantekening in haar eigen administratie gemaakt. Bij dit contact is haar gezegd dat zij de wijziging goed had doorgegeven en dat dit verwerkt zou worden. Tijdens de hoorzitting in bezwaar, waar appellante, haar budgetbeheerder, een kantoorgenoot van haar gemachtigde en mr. Lagendijk aanwezig waren, is de telefonische melding op 23 oktober 2014 uitgebreid aan de orde gekomen. De medewerker bezwaar heeft gezegd dat zij een notitie van een collega van 23 oktober 2014 in het dossier vond over ‘een wijziging’ die niet in het dossier was opgenomen. Het stuk zou worden nagezonden. Dit is niet gebeurd en er is ook geen verslag van de hoorzitting gevolgd. Appellante heeft erop gewezen dat in bestreden besluit 1 is vermeld dat uit de beschikbare gegevens van het Uwv volgt dat zij op 23 oktober 2014 wel een wijziging heeft doorgegeven. Appellante heeft ook herhaald dat de terugvordering is verjaard omdat het Uwv al op 23 oktober 2014 bekend was met de wijziging van de omstandigheden. Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering. Zij heeft een kwetsbare gezondheid en de terugvordering heeft voor veel stress gezorgd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante medische stukken uit 2024 ingediend van onder andere de huisarts, een MDL-arts en de huisartsenpost.
Het standpunt van het Uwv/gewijzigd besluit
3.2.
Het Uwv heeft op 10 maart 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen en het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit de herziening en terugvordering van de toeslag beperkt tot de periode 1 augustus 2017 tot en met 28 februari 2022, de laatste vijf jaar gerekend vanaf de datum van het terugvorderingsbesluit van 14 juli 2022. Het Uwv heeft de terugvordering in dit besluit alsnog gematigd omdat het Uwv ook een aandeel heeft in de ontstane situatie doordat het Uwv niet, bijvoorbeeld op basis van steekproef, heeft gecontroleerd of appellante het juiste bedrag aan toeslag ontving. Het Uwv heeft in de psychische klachten van appellante en haar financiële situatie geen reden gezien om de terugvordering verder te matigen. Het teruggevorderde bedrag is in bestreden besluit 2 vastgesteld op € 13.121,46 bruto.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd en de periode waarover wordt teruggevorderd teruggebracht tot de periode 1 augustus 2017 tot en met 28 februari 2022. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven.
4.2.
Omdat appellante zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellante mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.3.
De Raad beoordeelt of het Uwv de herziening en terugvordering van de toeslag terecht (gedeeltelijk) in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt op grond van de hierna volgende overwegingen tot het oordeel dat appellante op 23 oktober 2014 het Uwv van de verandering in haar woon- en leefsituatie op de hoogte heeft gebracht en dat zij daarom de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Vanaf die datum is de verjaringstermijn gaan lopen. Appellante kon redelijkerwijs weten dat zij vanaf die datum een te hoog bedrag aan toeslag ontving. Het Uwv moet het beroep op de dringende reden opnieuw beoordelen.
4.4.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending van de inlichtingenplicht
4.5.
Bij besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [1] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante in oktober 2014 niet heeft doorgegeven dat haar woon- en leefsituatie was veranderd.
4.5.1.
Niet in geschil is dat appellante voor het doorgeven van de verandering in haar woon- en leefsituatie geen wijzigingsformulier heeft gebruikt. Appellante heeft echter consistent verklaard dat zij gewoon was om telefonisch contact te hebben met het Uwv. Dit wordt bevestigd door de lijst met telefoonnotities die het Uwv in reactie op het Woo-verzoek van appellante aan haar heeft toegezonden. Appellante heeft ook van meet af aan consistent verklaard dat zij de wijzigingen op 23 oktober 2014 telefonisch heeft doorgegeven en hiervan een aantekening in haar eigen administratie heeft gemaakt. Ook heeft appellante van het begin af aan en bij herhaling het Uwv verzocht om de in dit verband van belang zijnde telefoonnotities te verstrekken om de juistheid van haar bewering te bewijzen. Zij heeft in de bezwaarfase een kopie ingebracht van haar aantekening dat zij op 23 oktober 2014 met het Uwv heeft gebeld. Mr. Langendijk heeft ter zitting bevestigd dat hij destijds bij de hoorzitting in bezwaar aanwezig was en dat daar toen door de vertegenwoordiger van het Uwv is gezegd dat er een telefoonnotitie van die datum was. Tijdens de zitting van de rechtbank en ook tijdens de zitting bij de Raad heeft het Uwv desgevraagd voor wat besproken is tijdens de hoorzitting volstaan met een verwijzing naar bestreden besluit 1. In bestreden besluit 1 staat echter niet meer dan dat de bezwaren tijdens de hoorzitting zijn toegelicht. Er is geen verslag gemaakt van de hoorzitting.
4.5.2.
De Raad stelt vast dat het Uwv over de telefonische contacten van appellante met het Uwv aanvankelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan. In het besluit van 14 juli 2022 is gesteld dat er in het geheel geen telefooncontacten in de periode van 2015 tot 2021 hadden plaatsgevonden. Uit de telefoonnotities die het Uwv in reactie op het Woo-verzoek aan appellante heeft verstuurd blijkt echter dat er in deze periode wel telefooncontacten zijn geweest tussen appellante en het Uwv. Het Uwv is er in bestreden besluit 1 van uitgegaan dat appellante haar verhuizing heeft doorgegeven en dat deze verwerkt is. Verder zit in het dossier een schermprint van 13 november 2014 uit het ‘ODS’ waaruit is af te leiden dat er een wijziging is geregistreerd vanuit ‘PAS’. Deze registratie lijkt verband te houden met de door appellante doorgegeven verhuizing. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv niet kunnen toelichten wat de status van deze schermprint is en wat de betekenis is van de informatie op deze schermprint.
4.5.3.
Gelet op het geheel van de hierboven weergegeven omstandigheden, waaronder het gegeven dat het Uwv ervan uit is gegaan dat appellante wel haar verhuizing heeft doorgegeven, acht de Raad niet aannemelijk dat appellante de wijziging van haar leefsituatie op 23 oktober 2014 niet heeft doorgegeven. Dat betekent dat het Uwv ten onrechte een schending van de inlichtingenplicht heeft aangenomen.
Behoorde appellante redelijkerwijs te weten dat zij teveel toeslag ontving?
4.6.
Volgens vaste rechtspraak is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering of toeslag op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. [2] In uitzonderingsgevallen is van strijd met dit beginsel geen sprake. Hierbij kan worden gedacht aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten dat hij ernstig rekening moest te houden met de mogelijkheid van intrekking of herziening.
4.7.
Op grond van artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 staat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg aan een herziening met terugwerkende kracht als sprake is van een situatie waarin het een betrokkene ‘redelijkerwijs duidelijk’ moet zijn geweest dat hij teveel of ten onrechte uitkering ontving.
4.8.
Appellante heeft betwist dat zij specificaties van de uitkering heeft ontvangen. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij wel haar rekeningafschriften kon inzien. Dit betekent dat appellante in ieder geval op haar rekeningafschriften heeft kunnen zien dat het bedrag dat zij in november 2014 en december 2014 van het Uwv aan WAO-uitkering en toeslag ontving, gelijk was aan de bedragen die zij in de maanden daarvoor heeft ontvangen. Appellante had hieruit redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar een te hoog bedrag aan uitkering en toeslag werd verstrekt en dat de door haar doorgegeven wijziging niet was verwerkt.
Verjaring
4.9.
Voor de verjaring van een terugvorderingsbesluit moet aansluiting worden gezocht bij het BW. Dit is vaste rechtspraak. [3] Op grond van artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van toeslag begint dus de dag nadat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan duidelijk is dat toeslag zal moeten worden teruggevorderd.
4.10.
Omdat uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het Uwv vanaf 23 oktober 2014 op de hoogte was van de gewijzigde woon- en leefsituatie van appellante en daarmee van het feit dat appellante meer toeslag had ontvangen dan waarop zij recht had, gaat de verjaringstermijn lopen vanaf 24 oktober 2014. Gelet op de wettelijke verjaringstermijn kan wat appellante aan het Uwv verschuldigd is van 24 oktober 2014 tot 14 juli 2017 (vijf jaar voor 14 juli 2022) niet meer door het Uwv worden teruggevorderd. Dat geldt niet voor de periode van 14 juli 2017 tot en met 28 februari 2022. Wat in die periode onverschuldigd aan toeslag is betaald moet het Uwv terugvorderen tenzij er een dringende reden is om van herziening en terugvordering af te zien.
Dringende reden
4.11.
De Raad heeft in de uitspraak van 18 april 2024 [4] zijn uitleg van de dringende reden verruimd, in die zin dat (ook) betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving. Bij het nemen van een besluit over herziening of terugvordering is het Uwv verplicht om een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
4.12.
Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 de terugvorderingsperiode beperkt tot de periode van 1 augustus 2017 tot en met februari 2022. Het Uwv heeft zich in bestreden besluit 2 op het standpunt gesteld dat het Uwv ook een aandeel heeft in de ontstane situatie doordat het Uwv niet heeft gecontroleerd of appellante het juiste bedrag aan toeslag ontving. Het Uwv ziet in de psychische klachten van appellante geen reden om de terugvordering verder te matigen omdat deze niet veroorzaakt zijn door de terugvordering en al meegenomen zijn in de beoordeling van de verwijtbaarheid in het kader van de boete. De financiële situatie geeft geen aanleiding tot verdere matiging in verband met de bescherming die appellante geniet van de regels over de beslagvrije voet.
4.13.
De Raad is van oordeel dat het Uwv de relevante feiten en omstandigheden in het kader van de dringende reden niet volledig heeft meegewogen. De in bestreden besluit 2 verkorte terugvorderingsperiode komt bijna geheel overeen met de periode waarvan de Raad in 4.10 heeft geoordeeld dat deze nog niet verjaard is. Het Uwv heeft ten aanzien van de terugvordering die na verjaring resteert dus feitelijk geen rekening gehouden met het aandeel van het Uwv bij het ontstaan van de terugvordering en het oplopen van het bedrag. Het Uwv wist al vanaf 2014 dat appellante alleenstaand was, maar heeft de hoogte van de toeslag niet aangepast. Daarnaast heeft het Uwv geen gewicht toegekend aan de kwetsbare gezondheidssituatie van appellante. In het kader van deze procedure is weliswaar alleen medische informatie over klachten van appellante in 2024 ingebracht, maar dat doet er niet aan af dat het Uwv bekend is met de kwetsbare psychische situatie van appellante. Deze is voor het Uwv reden geweest om de boete te laten vervallen. De Raad ziet niet in waarom deze kwetsbaarheid in het kader van de terugvordering geen rol kan spelen. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 8 januari 2025 [5] , heeft het Uwv wel mede vanwege een precaire gezondheidssituatie aanleiding gezien om de terugvordering verder te verlagen. Daarnaast acht de Raad het van belang dat in de te maken afweging aandacht wordt gegeven aan de aflossingscapaciteit van appellante in de afgelopen jaren, gezien wat bepaald is in artikel 20, tweede en vierde lid, van de TW.

Conclusie en gevolgen

5. Wat hiervoor is overwogen, leidt tot het oordeel dat bestreden besluit 2 niet zorgvuldig voorbereid is en daardoor ook niet deugdelijk gemotiveerd is. Dat besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 maart 2025 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Toeslagenwet

Artikel 11a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. (…)
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 20
1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3. […]
4. De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d (Raad: vanaf 1 januari 2021: 475c tot en met 475e) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 12.
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006

Artikel 3
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een
inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de vroegste dag.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…].
Artikel 8:51d
Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. […].

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2011.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385.
4.CRvB 18 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
5.CRvB 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:123.