ECLI:NL:CRVB:2018:2385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
16-6419 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde autoregistraties en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 maart 2006 bijstand op basis van de Participatiewet. Tijdens een onderzoek door de gemeente Enschede bleek dat appellant in de periode van 2006 tot 2014 meerdere kentekens van voertuigen op zijn naam had staan, waarvan hij geen melding had gemaakt bij het college. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over verschillende maanden en een terugvordering van in totaal € 28.116,12. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de besluiten in een later stadium aangepast, waarbij de terugvordering werd verlaagd tot € 26.596,12 en de boete tot € 1.667,48.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de transacties met de voertuigen. De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft opgelegd, aangezien niet kon worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand in de maanden waarin de transacties plaatsvonden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verjaring van de terugvordering niet aan de orde was, omdat het college pas na het onderzoek op de hoogte was van de feiten die tot de vordering leidden. De opgelegde boete werd als evenredig beschouwd aan de ernst van de overtreding.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6419 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 augustus 2016, 16/1309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 31 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Namens appellanten is verschenen mr. T.M.J. Oosterhuis, kantoorgenoot van mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. ten Kate.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 1 maart 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van het project Caseloadscreening Inkomen van de gemeente Enschede heeft een medewerker van de Afdeling Inkomen van de gemeente Enschede (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Daaruit is gebleken dat appellant vanaf augustus 2006 30 kentekens van auto's op zijn naam heeft gehad. Van deze auto's stonden 22 auto's korter dan drie maanden op zijn naam geregistreerd. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college. De medewerker heeft appellant vervolgens bij brief van 31 augustus 2015 verzocht bankafschriften en gegevens met betrekking tot de aan- en verkoop van de auto's die op zijn naam hebben gestaan over te leggen. Appellant heeft dat niet gedaan. Wel heeft hij op 31 augustus 2015 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 12 augustus 2015 en van 2 september 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 oktober 2015 (besluit 1) de bijstand van appellanten in te trekken over de maanden november 2006, januari, april en augustus 2007, november en december 2008,
mei en juni 2009, februari, maart, juli en december 2010, januari, april, juni, juli en
december 2011, augustus 2012 en november 2014 (de betreffende maanden) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.116,12 bruto van hen terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant kortdurend auto’s op naam heeft gehad, waarvan hij geen melding heeft gedaan bij het college. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de betreffende maanden niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2015 (besluit 2) heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 2.016,61.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 gegrond verklaard. Daarbij is de intrekking van bijstand over de maand
februari 2010 komen te vervallen en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot
€ 26.596,12. Het bezwaar tegen besluit 2 is eveneens gegrond verklaard. Het college heeft
de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellanten, verlaagd tot € 1.667,48 (12 x 10% van de voor appellanten geldende bijstandsnorm van € 1.389,57).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van november 2006 tot en met november 2014 een groot aantal kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. Sommige hebben enkele dagen op naam van appellant geregistreerd gestaan. Het college heeft de auto's die langer dan drie maanden op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op de genoemde gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. Dat de registraties elkaar niet overlappen maakt dit, gelet op de vaak korte duur van de registraties, niet anders. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.3.
Het betoog van appellanten dat geen sprake is van op geld waardeerbare activiteiten omdat sprake is van zeer oude of beschadigde auto's, slaagt niet. Het feit dat het gaat om oude auto’s betekent niet dat de transacties geen invloed op de verlening van bijstand hebben of kunnen hebben. Vergelijk de uitspraak van 13 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2017:2437. Ook met de handel in oude motorvoertuigen kan financieel voordeel worden behaald. Bovendien repareerde appellant de auto’s. Ook die werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar.
4.4.
De stelling van appellanten dat dit geval vergelijkbaar is met dat waarop de uitspraak van 6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2613 ziet, gaat niet op. In het geval van genoemde uitspraak was sprake van een beperkt aantal kentekens en had de betrokkene bovendien uitvoerig gemotiveerd dat en waarom sprake was van consumptief gebruik en niet van autohandel. Daarvan is in het geval van appellanten geen sprake.
4.5.
Voor appellanten had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s in de hier relevante maanden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellanten hebben van de herhaalde directe betrokkenheid van appellant bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Omdat appellant van de transacties geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of appellanten over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden recht zouden hebben gehad op bijstand of aanvullende bijstand.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college gehouden was tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de hier nog in geding zijnde maanden.
4.8.
Appellanten hebben betoogd dat het recht op terugvordering is verjaard. Nu in de PW niet is geregeld binnen welke termijn een intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (vergelijk de uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871). Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Het college is pas ten tijde van de afsluiting van het onderzoek op 2 september 2015 bekend geworden met het bestaan van een vordering op appellanten. Het intrekkings- en terugvorderingsbesluit zijn genomen op 1 oktober 2015. Van verjaring was toen nog geen sprake.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de transacties met de auto's. Hen kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.667,48 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
5. Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en Y.J. Klik en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff

LO