ECLI:NL:CRVB:2025:123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23/764 WAO, 24/2195 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en anticumulatie van inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant ontving sinds 3 oktober 2003 een WAO-uitkering, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij in de periode van 1 juli 2005 tot en met 28 februari 2019 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die hij niet heeft gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van € 67.059,14 aan onverschuldigd betaalde uitkering. Appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat het Uwv een evenwichtige belangenafweging had gemaakt en dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd het beroep tegen het besluit van 2 maart 2022 gegrond verklaard, en het besluit van 12 augustus 2024 werd deels vernietigd. De Raad oordeelde dat de terugvordering van € 16.764,79 in stand bleef, maar dat de boete van € 40,- niet gehandhaafd kon worden, omdat deze eerder was ingetrokken. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,- en het griffierecht van € 186,-.

Uitspraak

23/764 WAO, 24/2195 WAO
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2023, 22/1717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht tot anticumulatie en terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant is overgegaan in verband met genoten inkomsten uit arbeid. Volgens appellant zijn er dringende redenen om af te zien van terugvordering omdat er geen sprake was van schending van de inlichtingenplicht en rekening moet worden gehouden met het lange stilzitten van het Uwv, waardoor de terugvordering tot een hoog bedrag is opgelopen. De Raad komt tot de conclusie dat het door het Uwv nader genomen besluit op bezwaar getuigt van een evenwichtige belangenafweging.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Ben Kaddour-Eljarroudi hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk een vraag van de Raad beantwoord. Het Uwv heeft een nader besluit van 24 augustus 2024 genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ben Kaddour-Eljarroudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Aan appellant is met ingang van 3 oktober 2003 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke vanaf 1 januari 2004 is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2.
Naar aanleiding van ontvangen informatie van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) dat appellant in 2015 en 2016 werkzaamheden heeft verricht als zorgverlener (bekostigd uit een persoonsgebonden budget (PGB)) heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering. In dat kader heeft het Uwv onder meer Suwinet geraadpleegd, informatie ingewonnen bij de Belastingdienst en een gesprek gevoerd met appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 26 februari 2021. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 juli 2005 tot en met 28 februari 2019 inkomsten heeft ontvangen uit werk en/of vervangende inkomsten – namelijk uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) – die hij niet heeft gemeld bij het Uwv. Ook is uit het onderzoek naar voren gekomen dat appellant een eigen onderneming heeft gehad en daaruit inkomsten heeft genoten, die niet aan het Uwv zijn gemeld.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2021 (besluit I) heeft het Uwv de inkomsten uit arbeid vanaf
1 januari 2006 in mindering gebracht op zijn WAO-uitkering. Als gevolg hiervan wordt de WAO-uitkering van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2019 niet meer uitbetaald, met uitzondering van de maanden februari 2009 en januari 2014. Over die maanden wordt de WAO-uitkering nog gedeeltelijk uitbetaald. Het Uwv heeft over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2019 een bedrag van € 67.059,14 bruto aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2021 (besluit II) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 40,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
1.5.
Bij besluit van 2 maart 2022 (bestreden besluit I) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen besluiten I en II ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn inkomsten uit zijn eigen onderneming (vanaf 1 juli 2009), de werkzaamheden die hij in het kader van PGB-zorgverlening heeft verricht (1 januari 2015 tot 1 augustus 2016) en de inkomsten uit verschillende dienstverbanden niet (tijdig) heeft gemeld aan het Uwv. Het Uwv is wettelijk verplicht deze inkomsten alsnog in mindering te brengen op de WAO-uitkering en om de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant terug te vorderen. Er kan alleen van terugvordering worden afgezien ingeval van dringende redenen. Volgens het Uwv is daarvan geen sprake. Ook is het Uwv gehouden om appellant een boete op te leggen wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.1.
Het Uwv heeft onweersproken gesteld dat in zijn systemen geen enkele melding van (concrete) verdiensten van appellant is geregistreerd. Appellant heeft een wettelijke verplichting om mededeling te doen van eventuele wijzigingen in de door hem genoten inkomsten. Hij mocht er niet vanuit gaan dat zijn inkomsten niet van invloed waren op de hoogte van zijn WAO-uitkering, nu het – anders dan appellant kennelijk meent – aan hem was om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle relevante omstandigheden. De onjuiste veronderstelling van appellant dat hij PGB-inkomsten gedeclareerd vanuit zijn bedrijf niet hoefde te melden bij het Uwv, komt voor zijn rekening en risico. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg hiervan is aan appellant een te hoog bedrag aan WAO-uitkering betaald. Het Uwv was gehouden de uitbetaling van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht te verlagen en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant op de zes-maandenjurisprudentie verworpen omdat die rechtspraak geen uitkomst biedt voor betrokkenen die niet hebben voldaan aan de informatieplicht. De rechtbank heeft ook het beroep van appellant op dringende redenen om van terugvordering af te zien verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank leiden de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd (leeftijd, ziektebeeld en financiële draagkracht), ook in onderlinge samenhang bezien, er niet toe dat sprake is van dringende redenen zoals hier bedoeld. De opgelegde boete van € 40,- heeft de rechtbank als passend en geboden beoordeeld.
Standpunten van partijen
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn
WAO-uitkering ten onrechte heeft herzien en teruggevorderd en hem ten onrechte een boete heeft opgelegd. Volgens appellant heeft hij wel degelijk voldaan aan zijn inlichtingenplicht en was het Uwv op de hoogte van zijn inkomsten.
3.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] heeft het Uwv een nader besluit van 12 augustus 2024 (bestreden besluit II) genomen. Hierin is het bij appellant terug te vorderen bedrag, ondanks de geconstateerde schending van de inlichtingenplicht, verminderd tot 25% van het in bestreden besluit I genoemde bedrag. Het van appellant teruggevorderde bedrag bedraagt daardoor nog € 16.764,79. Ook is hem een vergoeding van € 1.248,- toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten. De opgelegde boete van € 40,- is daarbij gehandhaafd.
3.3.
Appellant kan zich niet verenigen met bestreden besluit II. Er zijn volgens hem
dringende redenen om af te zien van terugvordering omdat deze in strijd is met het
rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op geen enkel moment informatie heeft achtergehouden voor het Uwv omtrent zijn inkomsten uit arbeid, zodat hem geen schending van de inlichtingenplicht kan worden verweten en hij ervan mocht uitgaan dat het uitkeringsbedrag correct was. Het had volgens appellant voor het Uwv vanaf het begin duidelijk moeten zijn dat hij naast zijn
WAO-uitkering inkomsten uit arbeid had. Het Uwv heeft echter dertien jaar lang niets met die informatie gedaan, waardoor de terugvordering onnodig is opgelopen. Ook toen het Uwv appellant vanaf 2015 over enkele perioden een WW- of ZW-uitkering toekende, heeft dat niet tot aanpassing van zijn WAO-uitkering geleid. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn leeftijd en huidige financiële situatie, en zijn medische toestand (ernstige depressieve klachten en een verslaving aan pijnstillende medicijnen) het Uwv aanleiding hadden moeten geven tot het afzien van de terugvordering. Wat betreft de opgelegde boete heeft appellant erop gewezen dat het Uwv de boete bij besluit van 21 mei 2024 heeft ingetrokken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang van artikel 6:24 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op een besluit ter vervanging van een bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Met bestreden besluit II heeft het Uwv bestreden besluit I gewijzigd. Daarom komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking, moet het beroep tegen bestreden besluit I gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit I worden vernietigd, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Omdat bestreden besluit II niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 Awb, wel in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
4.3.
Het Uwv heeft ter zitting erkend dat bij bestreden besluit II ten onrechte de boete is gehandhaafd nu de boete is ingetrokken bij besluit van 21 mei 2024. Bestreden besluit II komt op dit punt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
De Raad zal vervolgens beoordelen of de anticumulatie van inkomsten en terugvordering van teveel betaalde WAO-uitkering bij appellant zoals omschreven in bestreden besluit II terecht is. Het gaat daarbij om de vraag of sprake is van inkomsten uit of in verband met arbeid die het Uwv op grond van artikel 44 van de WAO in mindering moet brengen op de WAO-uitkering. Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Relevant is alleen of er inkomsten zijn geweest.
De inkomensgegevens waarop de terugvordering is gebaseerd
4.5.
Het Uwv heeft de inkomsten zoals weergegeven in de bijlage bij bestreden besluit II in mindering gebracht op de WAO-uitkering van appellant en het teruggevorderde bedrag daarop gebaseerd. Het gaat om loon dat appellant heeft ontvangen van verschillende werkgevers in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2015 en de periode van
1 mei 2016 tot en met 17 april 2017. Daarnaast betreft het inkomsten die appellant heeft vergaard via een eigen onderneming die – onder meer – zorg verleende die vergoed werd uit het persoonsgebonden budget van de zorgontvanger. De inkomsten bestonden tevens uit een gedurende twee perioden ontvangen WW-uitkering: van 2 februari 2015 tot en met 9 mei 2016 en van 3 december 2018 tot en met 28 februari 2019. Ten slotte behoorde tot de inkomsten van appellant een ZW-uitkering in de periode van 18 april 2017 tot en met
2 december 2018. Hoewel appellant heeft betoogd dat het Uwv de terugvordering niet goed heeft gemotiveerd en informatie van hem heeft genegeerd, heeft hij de juistheid van de in bestreden besluit I vermelde inkomsten als zodanig niet betwist. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid daarvan.
4.6.
Ter zitting heeft appellant betoogd dat de PGB-inkomsten via zijn eigen onderneming door hem werden beschouwd als inkomsten van zijn vrouw, omdat zij de betreffende zorg verleende. Dit doet echter niets af aan het feit dat de inkomsten gedeclareerd werden door de onderneming van appellant en dat hij tegenover het Uwv in het onderzoek naar deze inkomsten verklaard heeft wekelijks werkzaamheden ten behoeve van deze activiteit van de onderneming te hebben verricht. Het Uwv heeft deze inkomsten dan ook terecht aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid die in mindering moeten worden gebracht op de WAO-uitkering.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien?
4.7.
Het Uwv is op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO in beginsel verplicht de als gevolg van de anticumulatie van inkomsten uit arbeid teveel ontvangen WAO-uitkering van appellant terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 57, zesde lid, van de WAO. De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 april 2024 zijn rechtspraak met betrekking tot het begrip ‘dringende redenen’ gewijzigd. [2] De Raad legt dit begrip voortaan ruimer uit, waarbij betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving. Bij het nemen van een besluit over herziening of terugvordering is het Uwv verplicht om een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
4.8.
Over deze belangenafweging en de evenredigheid van de uitkomst daarvan heeft het Uwv in bestreden besluit II en ter zitting toegelicht dat bij de vermindering van de terugvordering tot 25% van het oorspronkelijke bedrag in de eerste plaats rekening is gehouden met het aandeel van het Uwv bij het ontstaan van de terugvordering. Dit betreft de omstandigheid dat het Uwv al vanaf 2006 had kunnen weten dat appellant inkomsten uit arbeid had naast zijn uitkering en de bekendheid bij Uwv met de WW- en ZW-uitkering van appellant, zonder dat dit indertijd tot aanpassing van de WAO-uitkering heeft geleid. Daarnaast heeft het Uwv gewicht toegekend aan de (grote) hoogte van het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag, de leeftijd en financiële situatie van appellant en zijn precaire gezondheidssituatie. Al deze omstandigheden tezamen hebben ertoe geleid dat het Uwv het bedrag met 75% heeft verlaagd. Het Uwv ziet geen aanleiding om de terugvordering nog verder naar beneden bij te stellen, omdat de oorzaak van de terugvordering primair aan appellant valt te verwijten. Indien appellant zijn inlichtingenplicht was nagekomen, was de terugvordering niet ontstaan. Appellant heeft betoogd dat hij altijd heeft meegewerkt als hij door het Uwv werd opgeroepen voor een controle en dat hij daarbij dan informatie over zijn werk en inkomsten heeft verstrekt, maar de op appellant rustende inlichtingenverplichting strekt verder dan dat. Appellant was medegedeeld dat hij onverwijld uit eigen beweging mededeling diende te doen van alle feiten of omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat heeft hij niet gedaan. Bovendien is de informatie over inkomsten die appellant wel heeft verstrekt, achteraf niet altijd geheel juist gebleken en zijn de PGB-inkomsten vanuit de eigen onderneming door appellant in het geheel niet aan het Uwv gemeld.
4.9.
De Raad volgt het Uwv in het standpunt dat niet gesteld kan worden dat appellant over de naleving van de op hem rustende inlichtingenplicht en het ontstaan van de terugvordering niets te verwijten valt. Het aandeel van het Uwv in het oplopen van de terugvordering en de weging van de persoonlijke omstandigheden van appellant (zijn leeftijd, gezondheidsproblemen en financiële situatie) hebben het Uwv ertoe gebracht de terugvordering aanzienlijk, met 75%, te verminderen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv aldus voldoende gewicht toegekend aan de relevante feiten en omstandigheden en is de uitkomst van deze belangenafweging niet onevenredig.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit II gegrond is voor zover daarbij het boetebesluit van 22 juni 2021 is gehandhaafd. Voor het overige is het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond. Bestreden besluit II wordt deels vernietigd, maar de terugvordering van de aan appellant onverschuldigd uitbetaalde WAO-uitkering ter hoogte van een bedrag van € 16.764,79 blijft in stand.
6. In verband met de vernietiging van bestreden besluit I en de vernietiging van bestreden besluit II voor wat treft de boete, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-). In totaal dus € 3.628,-. Tot slot dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2024 gegrond en vernietigt het besluit van 12 augustus 2024, voor zover daarbij het boetebesluit van 22 juni 2021 is gehandhaafd;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2024 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, E.W. Akkerman en J.P. Loof, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.