ECLI:NL:CRVB:2025:59

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
23/767 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terug- en invordering van te veel ontvangen voorschotten Wajong-uitkering in verband met inkomen uit arbeid als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de terug- en invordering van te veel ontvangen voorschotten van de Wajong-uitkering van appellante over het jaar 2020. Appellante, die sinds 2006 een Wajong-uitkering ontvangt, heeft in 2020 als zelfstandige gewerkt, maar haar inkomen was minder dan 20% van het minimumloon. Het UWV heeft haar Wajong-uitkering vastgesteld op 70% van het minimumloon en heeft een bedrag van € 3.781,88 aan te veel ontvangen voorschotten teruggevorderd. Appellante is het niet eens met deze beslissing en stelt dat de besluitvorming ondeugdelijk is gemotiveerd en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, vooral in het licht van de COVID-19-pandemie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de wet dwingend voorschrijft hoe de Wajong-uitkering moet worden berekend. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de wettelijke regeling af te wijken. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat het UWV de hoogte van de inkomensondersteuning terecht heeft vastgesteld en dat de terugvordering van de voorschotten op goede gronden is gedaan. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/767 WAJONG
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 januari 2023, 22/3735 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vaststelling van de hoogte van de Wajong-uitkering over het jaar 2020 en de terug- en invordering van ten onrechte betaalde voorschotten. Volgens appellante is de vaststelling van de Wajong-uitkering op 70% van het minimumloon in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verder is volgens appellante sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad volgt appellante hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.C.A. van Niftrik, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op een vraag van de Raad.
De Raad heeft de zaak via videobellen behandeld op een zitting van 14 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Niftrik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1988, ontvangt vanaf [geboortedatum] 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Zij heeft vanaf 1 januari 2013 als zelfstandige inkomen uit arbeid. In verband daarmee ontvangt zij voorschotten op haar uitkering en wordt haar uitkering achteraf definitief vastgesteld. Appellante is met ingang van 1 juli 2019 overgestapt naar de Wajong 2010, [1] waarbij haar uitkering werd gebaseerd op de zogeheten voortgezette werkregeling Wajong 2010. [2]
1.2.
Bij besluit van 7 december 2021 heeft het Uwv de hoogte van de Wajong-uitkering van appellante over het jaar 2020 definitief vastgesteld. Omdat het inkomen per dag van appellante in 2020 minder bedroeg dan 20% van het minimumloon, is het Uwv daarbij uitgegaan van een inkomensondersteuning ter hoogte van 70% van de grondslag (het minimumloon). Het Uwv heeft een bedrag van € 3.781,88 (bruto) aan te veel ontvangen voorschotten over het jaar 2020 van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2021 heeft het Uwv een bedrag van € 3.677,95 bij appellante ingevorderd.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 7 december 2021 en 15 december 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft wat betreft het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel overwogen dat artikel 2:41a en artikel 2:59, eerste lid, van de Wajong dwingend zijn geformuleerd. Het Uwv heeft daarbij geen beslissingsvrijheid, zodat er voor het afwegen van individuele belangen geen ruimte is.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad [3] overwogen dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake. Ook de omstandigheden van de COVID-19-pandemie kunnen niet worden aangemerkt als dringende redenen. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de invordering tot onaanvaardbare consequenties voor haar zal leiden. Hierbij is van belang dat appellante bij de invordering de mogelijkheid heeft van maandelijkse aflossing en daarbij de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft opnieuw aangevoerd dat de besluitvorming ondeugdelijk is gemotiveerd. In het primaire besluit ontbreekt namelijk een verwijzing naar de toepasselijke wettelijke regeling.
3.2.
Appellante bepleit onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023 [4] een indringende toetsing van het vaststellingsbesluit aan het evenredigheidsbeginsel. Als gevolg van de
COVID-19pandemie, en daarmee buiten haar toedoen, heeft zij niet kunnen voldoen aan het criterium van een inkomen per dag van ten minste 20% van het minimumloon. Appellante kwam niet in aanmerking voor Corona-steun en is onevenredig getroffen in haar inkomen. Appellante wil dat haar Wajong-uitkering hoger wordt vastgesteld, namelijk met toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder a, van de Wajong.
3.3.
Tot slot heeft appellante herhaald dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de hoogte van de Wajong-uitkering over het jaar 2020 en de terug- en invordering van de ten onrechte uitbetaalde voorschotten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellante ontving ten tijde van belang inkomensondersteuning op grond van artikel 2:41 van de Wajong. Deze bepaling, zoals die destijds gold, bevat een regeling voor de jonggehandicapte (als bedoeld in dat artikel) die inkomen geniet uit arbeid. Met toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder a, van de Wajong wordt het inkomen aangevuld tot 100% van het minimumloon als de jonggehandicapte een inkomen per dag heeft van ten minste 20% van het minimumloon. Heeft de jonggehandicapte een inkomen per dag van minder dan 20% van het minimumloon, dan wordt met toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong het inkomen aangevuld tot 70% van het minimumloon.
Motivering van de besluitvorming
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat de besluitvorming ondeugdelijk is gemotiveerd, slaagt niet. Het Uwv heeft in het bestreden besluit vermeld dat de besluitvorming is gebaseerd op (onder meer) de voortgezette werkregeling Wajong 2010 en de artikelen 2:41 en 2:41a van de Wajong expliciet genoemd. Gelet op wat appellante in beroep heeft aangevoerd, bestond hierover bij haar ook geen onduidelijkheid.
4.3.
Appellante heeft ter zitting van de Raad betoogd dat het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het evenredigheidsbeginsel. Hierin wordt zij niet gevolgd. Appellante heeft in bezwaar namelijk verzocht om bij de vaststelling van de Wajong-uitkering rekening te houden met de gevolgen van de COVID-19-pandemie. Het Uwv heeft reeds in het bestreden besluit toegelicht dat hiermee geen rekening kan worden gehouden, omdat de voortgezette werkregeling Wajong 2010 hierin niet voorziet en er geen bijzondere omstandigheden zijn om de Wajong-uitkering over het jaar 2020 hoger, of op een andere wijze, vast te stellen. Eerst in beroep, herhaald in hoger beroep, heeft appellante aangevoerd dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv heeft ook hierop, in zijn verweerschriften, gereageerd. Van een gebrekkige motivering op dit punt is daarom ook geen sprake.
Toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong
4.4.
Niet in geschil is dat appellante over het jaar 2020 een inkomen per dag had van minder dan 20% van het minimumloon. Het Uwv heeft de hoogte van de inkomensondersteuning in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong vastgesteld. Appellante heeft de juistheid van de hierbij gehanteerde inkomensgegevens en de op grond hiervan gemaakte berekening niet betwist. Tussen partijen is in geschil of artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong buiten toepassing moet worden gelaten.
4.5.
De toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong vloeit dwingend voort uit een wet in formele zin. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staan artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing van bepalingen in wetten in formele zin aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waardoor aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenoemde ‘contra-legemtoepassing’). [5] Als direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven, behoeft de vraag of de gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording. [6]
4.6.
De Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat appellante als gevolg van de
Corona-pandemie minder inkomen heeft kunnen verwerven en naar zij stelt niet in aanmerking kwam voor Corona-steunmaatregelen, niet meebrengt dat toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong in het geval van appellante wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel achterwege dient te blijven. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat zij bijvoorbeeld financieel of sociaal hard is geraakt vanwege het feit dat haar Wajong-uitkering over 2020 is bijgesteld van 100% naar 70% van het minimumloon. De enkele omstandigheid dat zij vanwege de Corona-pandemie in 2020 minder kon verdienen dan 20% van het minimumloon, maakt toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong, in het geval van appellante niet onevenredig. De Raad begrijpt dat appellante vanwege de vermindering van haar inkomsten (en de daaruit voortvloeiende terugvordering) minder te besteden had, maar zonder bijkomende omstandigheden maakt dat de uitkomst van het bestreden besluit voor appellante niet onredelijk bezwarend. Het Uwv heeft er in zijn reactie van 4 juli 2024 terecht op gewezen dat de Corona-pandemie niet alleen appellante, maar veel mensen (financieel) heeft getroffen.
Omdat in dit geval direct al duidelijk is dat de door appellante gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong buiten toepassing moet blijven, behoeft de vraag of die omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de hoogte van de inkomensondersteuning over het jaar 2020 terecht heeft vastgesteld met toepassing van artikel 2:41a, aanhef en onder b, van de Wajong.
Terugvorderingsbesluit en dringende redenen
4.8.
Het Uwv is op grond van artikel 2:59, eerste lid, van de Wajong in beginsel gehouden om het bedrag aan te veel ontvangen voorschotten van appellante terug te vorderen. Alleen als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien (artikel 2:59, vijfde lid, van de Wajong). Aan partijen is gevraagd te reageren op de uitspraak van de Raad van 18 april 2024. [7] In deze tussenuitspraak heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd, in die zin dat (ook) betekenis toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Appellante heeft voor wat betreft de dringende reden gewezen op de gevolgen die de Corona-pandemie voor haar heeft gehad.
4.9.
Het beroep van appellante op dringende redenen slaagt niet. De oorzaak van de terugvordering ligt niet bij appellante, maar ook niet bij het Uwv. Verder biedt het dossier geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante door de terugvordering in ernstige financiële of andere problemen is gekomen. De enkele stelling dat haar financiële ruimte door de terugvordering is verminderd, is hiervoor onvoldoende. Bovendien heeft het Uwv met appellante een betalingsregeling getroffen, waarbij rekening is gehouden met haar aflossingscapaciteit. Daar komt bij dat de gevolgen van de terugvordering zijn beperkt door de regels over kwijtschelding.
4.10.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv op goede gronden het bedrag van € 3.781,88 (bruto) aan te veel ontvangen voorschotten van appellante teruggevorderd.
Invorderingsbesluit
4.11.
Tegen de invordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen nadere bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 8:10 van de Wajong, zoals dat destijds gold.
2.Artikelen 2:41 en 2:41a van de Wajong, zoals die destijds golden.
3.Uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869.
4.RvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:237.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.14.
7.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.