ECLI:NL:CRVB:2025:380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
22/3217 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand na verkoop van goederen op rommelmarkten en Marktplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers werd behandeld. Appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet, hebben op rommelmarkten en via Marktplaats goederen verkocht zonder dit te melden aan het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur heeft hen verweten dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken enkele besluiten van het dagelijks bestuur vernietigd, maar de afwijzing van aanvragen voor een individuele inkomenstoeslag in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het recht op bijstand over de maanden waarin appellante op rommelmarkten heeft gestaan niet kan worden vastgesteld, maar dat dit wel kan voor de maanden waarin zij alleen inkomsten uit Marktplaats ontving. De Raad heeft de intrekking van bijstand over bepaalde maanden vernietigd en de terugvordering gematigd wegens dringende redenen. Tevens is een schadevergoeding toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

22/3217 PW, 22/3222 PW, 22/3223 PW en 22/3224 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2022, 20/10305, 21/547, 21/679 en 21/5618 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd met als reden dat zij geen melding hebben gemaakt van stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening en ook niet van handel op de website Marktplaats.nl (Marktplaats) en op rommelmarkten. Volgens het dagelijks bestuur hebben zij daarmee hun inlichtingenverplichting geschonden en kan daardoor het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Om diezelfde reden heeft het dagelijks bestuur twee aanvragen van appellanten om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Zij krijgen daarin deels gelijk. De Raad oordeelt dat het recht op bijstand over de maanden waarin appellante op een rommelmarkt heeft gestaan niet is vast te stellen, maar dat dit wel kan over de maanden waarin zij alleen inkomsten uit handel op Marktplaats en stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening ontving. Omdat over een deel van de referteperiode het inkomen niet is vast te stellen blijven de afwijzingen van de aanvragen om een individuele inkomenstoeslag in stand. Aan appellanten wordt een schadevergoeding toegekend omdat de redelijke termijn van de procedure is overschreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.C. van Langen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft op 25 november 2024 een nieuw besluit genomen (nader besluit).
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 3 december 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. van Roestel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 september 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 17 november 2014 ontvangen appellanten samen bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 24 augustus 2018 dat bij een controle op zwart werk appellant in België werkend op een festival is aangetroffen, is het dagelijks bestuur op 29 mei 2019 een rechtmatigheidsonderzoek gestart. Hierbij zijn bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 mei 2018 tot 1 juni 2019.
1.3.
Op 13 augustus 2019 heeft het dagelijks bestuur een signaal gekregen dat appellante inkomsten zou hebben uit werkzaamheden als zelfstandige. Naar aanleiding daarvan is een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek en internetonderzoek verricht, zijn appellanten op 3 februari 2020 gehoord en zijn bij brief van 5 februari 2020 nadere gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften vanaf 1 juni 2019 en bewijsstukken over de herkomst van twee contante stortingen. Ook is appellant in die brief gevraagd naar zijn betrokkenheid bij werkzaamheden en activiteiten bij drie verschillende personen (X, Y en Z) vanaf 22 februari 2016. Verder zijn overzichten vanaf 22 februari 2016 opgevraagd van een PayPal rekening, van werkzaamheden die appellante heeft verricht voor een ander persoon (A), van rommelmarkten waarop appellante heeft gestaan en van alle door haar geplaatste advertenties op Markplaats.
1.4.
Op 17 februari 2020 heeft de ambulant begeleider van appellanten namens appellanten een deel van die stukken overgelegd. Omdat dit niet alle gevraagde gegevens waren, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 26 februari 2020 het recht op bijstand opgeschort. Daarbij zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om voor 10 maart 2020 de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Appellanten hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport handhaving van 24 maart 2020 en een Rapportage signaalonderzoek van 26 maart 2020.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 24 april 2020 het recht op bijstand te herzien over de maanden mei en juni 2018 en de bijstand vanaf 2 augustus 2018 in te trekken. De reden voor de intrekking is dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten van appellant vanaf 2 augustus 2018. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De reden voor de herziening over de maanden mei en juni 2018 is het niet melden van op hun bankrekening gestorte bedragen. Subsidiair heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand herzien over de maanden augustus 2018 tot en met december 2018, februari 2019 tot en met september 2019 en december 2019 tot en met januari 2020, met als reden dat appellanten niet hebben gemeld dat in die maanden kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening hebben plaatsgevonden.
1.6.
Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is, onder aanvulling van de grondslag, met een besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit 1) bij de intrekking en herziening gebleven. De motivering van dit besluit is gelijk aan die van het besluit van 24 april 2020 met de toevoeging dat appellant op 2 augustus 2018 werkend is aangetroffen en dat de bijstand verder is ingetrokken op de grond dat appellante heeft gehandeld op Marktplaats en op rommelmarkten en hiervan geen sluitende boekhouding heeft overgelegd, zodat de omvang van inkomsten niet is vast te stellen. Daarnaast waren er contante stortingen op hun bankrekening.
1.7.
Bij besluit van 3 november 2020 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de kosten van vanaf 2 augustus 2018 verleende bijstand tot een bedrag van € 33.040,58 van appellanten teruggevorderd. Appellanten hebben tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld.
1.8.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit 3) een aanvraag van appellanten van 24 augustus 2020 om een individuele inkomenstoeslag afgewezen op de grond dat de hoogte van het inkomen niet kan worden vastgesteld. Op 7 september 2021 hebben appellanten opnieuw een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij besluit van 18 oktober 2021 (bestreden besluit 4) heeft het dagelijks bestuur ook deze aanvraag afgewezen, met als reden dat de hoogte van het inkomen niet kan worden vastgesteld. Door de onduidelijkheid van het inkomen kan niet worden vastgesteld of het inkomen vijf jaar voorafgaand aan de peildatum gemiddeld lager was dan 105% van de geldende bijstandsnorm. Appellanten hebben ook tegen deze besluiten rechtstreeks beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maand augustus 2018. Het dagelijks bestuur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er reden was voor intrekking van de bijstand over deze maand. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij de bijstand is teruggevorderd over de maand augustus 2018. De rechtbank heeft verder bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank heeft de beroepen tegen bestreden besluiten 3 en 4 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank bepaalt dat de Staat € 500,- schadevergoeding aan appellanten moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
Nader besluit
3. Nadat appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep hadden ingesteld, heeft het dagelijks bestuur op 25 november 2024, naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] in een andere zaak, een nader besluit genomen over de terugvordering. Met het nadere besluit is bestreden besluit 2 in die zin gewijzigd dat de periode waarover de kosten van bijstand worden teruggevorderd is beperkt tot de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019 en het teruggevorderde bedrag daarop aangepast. De reden van die beperking is het tijdsverloop tussen het eerste signaal dat leidde tot het rechtmatigheidsonderzoek en de daadwerkelijke aanvang van dat onderzoek. Het dagelijks bestuur heeft gekozen voor de beperking tot een periode van twee maal zes maanden, omdat deze situatie, waarin de inlichtingenverplichting is geschonden, duidelijk verschilt van de situatie waarin de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie van toepassing is. De bijstand over de periode van 2 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 is niet teruggevorderd omdat de rechtbank de intrekking over die periode heeft vernietigd. De bijstand over 1 augustus 2019 is niet teruggevorderd ter vereenvoudiging van de berekening.
Het standpunt van appellanten
4. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank en het nadere besluit niet eens voor zover het gaat om de intrekking en, subsidiair, de herziening van de bijstand over de periode vanaf 1 september 2018 en de terugvordering over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019. Ook zijn zij het niet eens met de uitspraak over de afwijzing van de twee aanvragen om een individuele inkomenstoeslag. Wat zij tegen de uitspraak van de rechtbank hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking en, subsidiair, de herziening van de bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 24 april 2020 (periode in geding), de terugvordering van de kosten van bijstand en de twee afwijzingen van een individuele inkomenstoeslag in stand heeft gelaten. Bij de beoordeling van het hoger beroep betrekt de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het nadere besluit waarbij de terugvordering is beperkt tot de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019. De beoordelingen vinden plaats aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Schending inlichtingenverplichting
5.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellante heeft vooral muziekdragers uit haar eigen verzameling en gebruikte goederen van familie verkocht op Marktplaats en rommelmarkten en zij hoefde dat volgens haar niet te melden aan het dagelijks bestuur. Zij wist ook niet dat zij de verkoop van privégoederen moest melden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.1.
Voor een betrokkene die bijstand ontvangt is het niet verboden om goederen te verkopen. Maar hij moet die verkoop en de daaruit verkregen inkomsten wel tijdig melden bij de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt. De opbrengst daarvan hoeft in beginsel niet te worden gemeld bij de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak. [2] Maar in dit geval ging het niet om incidentele verkoop van privégoederen. Niet in geschil is namelijk dat appellante in de periode waar het hier om gaat via Markplaats en op zes rommelmarkten op meer dan incidentele basis goederen heeft verkocht. Zij had dit dus moeten melden bij het dagelijks bestuur. Zij heeft dit niet gedaan, waardoor zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Gevolg van schending van de inlichtingenverplichting
5.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.3.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [3]
Vaststellen van het recht op bijstand: Marktplaats
5.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Appellante heeft via Marktplaats geen zaken verkocht tegen contante betaling. Uit een overzicht van alle door haar geplaatste advertenties op Marktplaats en de bankafschriften kan worden afgeleid welke zaken via Marktplaats zijn aangeboden, welke zaken zijn verkocht, wanneer deze zijn verkocht en tegen welke prijs. Er is dus een administratie op grond waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt.
5.4.1.
Het dagelijks bestuur heeft op de zitting laten weten dat er geen indicatie is dat appellante zaken via Marktplaats heeft verkocht tegen contante betaling. Daarnaast heeft appellante vanaf het eerste verhoor consistent verklaard dat zij geen zaken tegen contante betaling heeft verkocht en dit toegelicht met de mededeling dat zij geen mensen aan de deur wilde hebben. Appellanten hebben ter ondersteuning van hun stelling een administratie overgelegd van de verzendkosten van de verkochte zaken en van de ritten naar het postkantoor. Zoals niet in geschil is, is niet uitgesloten dat sommige zaken contant zijn betaald. Maar dit is in het licht van het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat appellante daadwerkelijk contante betalingen heeft ontvangen. Uit het overzicht van Marktplaats, bezien in combinatie met de stortingen op de bankrekening van appellante, kan daarom een betrouwbare reconstructie worden gemaakt van de opbrengsten uit de handelsactiviteiten via Marktplaats.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in dit geval, anders dan waarvan het dagelijks bestuur is uitgegaan, de verkoop van zaken via Marktplaats niet verhindert dat het recht op bijstand over de periode in geding kan worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur had moeten beoordelen hoe de bijstand in verband met de inkomsten uit verkoop via Marktplaats moest worden herzien.
Vaststellen van het recht op bijstand: rommelmarkten
5.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen noemenswaardige inkomsten hebben gehad uit de verkoop van zaken via rommelmarkten. Zij hebben een overzicht overgelegd van de omzet en de kosten die appellante heeft gemaakt op de zes rommelmarkten waarop zij heeft gestaan, te weten de rommelmarkten in de maanden januari, mei, juli en september 2019 en januari 2020. Appellanten menen dat zij hiermee aannemelijk hebben gemaakt wat de inkomsten uit de rommelmarkten zijn geweest, zodat het recht op bijstand in verband hiermee schattenderwijs is vast te stellen. Daarbij hebben zij gesteld dat de rommelmarkten niet commercieel waren en dat appellante daar alleen zaken verkocht met een geringe waarde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.6.1.
Het door appellante in het kader van deze procedure opgestelde overzicht bevat onvoldoende gegevens om een schatting te kunnen maken van de inkomsten, alleen al omdat hieruit niet blijkt wat wanneer is verkocht en tegen welke prijs. Dat het niet om commerciële markten ging is ook niet vast te stellen.
5.6.2.
Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting het dagelijks bestuur niet uit eigen beweging op de hoogte gesteld van de verkoopactiviteiten op rommelmarkten en de daarmee verworven inkomsten. Daarom lag het op hun weg om daarover alsnog concrete en verifieerbare gegevens over te leggen om alsnog een schatting van de inkomsten en daarmee van het recht op, eventueel aanvullende, bijstand mogelijk te maken. [4] Zij hebben dit nagelaten. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen over de maanden waarin appellante als handelaar op rommelmarkten heeft gestaan.
5.7.
Uit 5.6 volgt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden januari, mei, juli en september 2019 en januari 2020 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De intrekking van bijstand over die maanden houdt dan ook stand.
Contante stortingen/bijschrijvingen
5.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat de herziening van de bijstand in verband met bijschrijvingen en stortingen van contant geld op de bankrekening, waartoe het dagelijks bestuur subsidiair heeft besloten, niet juist is. Die bedragen heeft het dagelijks bestuur volgens appellanten ten onrechte aangemerkt als inkomen dat van betekenis is voor het recht op bijstand. Zij stellen dat de stortingen afkomstig waren van eigen geld van appellante en dat het verder om leningen ging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.8.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [5]
5.8.2.
Niet in geschil is dat het hier ging om betalingen met een terugkerend karakter en dat appellanten hierover vrijelijk konden beschikken om in hun bestaanskosten te voorzien. Daarom moest het dagelijks bestuur die bedragen aanmerken als middelen in de zin van de PW en bij de vaststelling van het recht op bijstand betrekken.
5.8.3.
De stelling dat het hier voor een deel ging om geleende bedragen, die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Bovendien worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan een betrokkene als inkomen aangemerkt als hij daarover vrij kan beschikken en maakt de vorm van die betalingen geen verschil. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [6] Niet in geschil is dat appellante vrijelijk over die bedragen kon beschikken.
5.9.
Uit 5.8 volgt dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bijstand moest worden herzien in verband met de contante stortingen en bijschrijvingen. Het gaat, gelet op de periode die hier in geding is, om de maanden september 2018 tot en met december 2018, februari 2019 tot en met september 2019 en december 2019 tot en met januari 2020.
Terugvordering
5.10.
Met het nadere besluit heeft het dagelijks bestuur het standpunt waarop het bestreden besluit 2 was gebaseerd verlaten. Dat besluit moet daarom wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering worden vernietigd. Met het nadere besluit is de terugvordering beperkt tot de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2019. Beoordeeld moet worden of die terugvordering in rechte stand houdt.
5.11.
Appellanten hebben betoogd dat de grondslag van het nadere besluit niet juist is, onder meer omdat de bijstand over die periode ten onrechte is ingetrokken. Dit betoog treft doel. Uit 5.5 volgt dat de intrekking van de bijstand over een aantal maanden in die periode niet in stand blijft, te weten de bijstand over de maanden september tot en met december 2018 en februari tot en met april en juni 2019. Daarom blijft ook de terugvordering over die maanden niet in stand. De intrekking en herziening over de overige maanden van de periode in geding blijven wel in stand. Over die maanden hebben appellanten ten onrechte, dan wel te veel, bijstand ontvangen.
Matiging van de terugvordering wegens dringende redenen
5.12.
Het dagelijks bestuur is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het dagelijks bestuur besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [7] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
5.13.
Wat in 5.12 staat heeft het dagelijks bestuur in het nadere besluit onderkend en daarom de terugvordering gematigd. Maar appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur de terugvordering wegens dringende redenen verder had moeten matigen.
5.14.
Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, brengt wat in 5.12 staat mee dat de terugvordering als geheel moet worden vernietigd. Het dagelijks bestuur zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Dit betekent dat wat appellanten naar voren hebben gebracht over de wijze waarop het dagelijks bestuur de terugvordering wegens dringende redenen heeft gematigd hier niet verder wordt besproken, omdat dit samenhangt met de door het dagelijks bestuur te maken herberekening.
De individuele inkomenstoeslag
5.15.
Appellanten hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur de afwijzingen van de aanvragen om een individuele inkomstenstoeslag ten onrechte heeft gebaseerd op het standpunt dat niet is vast te stellen dat zij een langdurig laag inkomen hadden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.15.1.
Het dagelijks bestuur kan een individuele inkomstenstoeslag verlenen als de aanvrager in de referteperiode van vijf jaar een laag inkomen heeft. Dit volgt uit artikel 36, eerste lid, van de PW en de toepasselijke beleidsregels. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een individuele inkomstenstoeslag
5.15.2.
Niet in geschil is dat de maanden waarin appellante als handelaar op rommelmarkten heeft gestaan in de referteperiode vielen. Uit 5.7 volgt dat over die maanden het inkomen niet is vast te stellen, dus ook niet of dat inkomen laag was.
5.16.
Uit 5.15.2 volgt dat de afwijzingen van de aanvragen om een individuele inkomenstoeslag in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

5.17.
Het hoger beroep slaagt. Dit brengt het volgende mee.
5.17.1.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank daarbij bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten.
5.17.2.
De Raad zal bestreden besluit 1 (over de intrekking en herziening van de bijstand) vernietigen voor zover de rechtbank dat besluit in stand heeft gelaten, met uitzondering van de intrekking over de maanden waarin appellante op rommelmarkten heeft gestaan, te weten de maanden januari, mei, juli en september 2019 en januari 2020. De gegrondverklaring van het beroep tegen dat besluit blijft in stand. Het dagelijks bestuur zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van besluit van 24 april 2020 (over de intrekking en de herziening) met inachtneming van deze uitspraak. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om dat zelf te doen.
5.17.3.
De Raad zal ook bestreden besluit 2 (over de terugvordering) vernietigen en het nadere besluit van 25 november 2024 in zijn geheel, omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is. Het dagelijks bestuur zal een nieuwe berekening moeten maken van het terug te vorderen bedrag en een nieuwe beslissing moeten nemen op het als bezwaar aan te merken beroep tegen bestreden besluit 2. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om dat zelf te doen. Bovendien zal het dagelijks bestuur met in achtneming van wat in 5.12 is overwogen een beslissing moeten nemen over de vraag of de terugvordering wegens dringende redenen verder moet worden gematigd.
5.17.4.
De aangevallen uitspraak zal niet worden vernietigd voor zover het gaat om bestreden besluiten 3 en 4 (over de weigeringen van een individuele inkomenstoeslag). De ongegrondverklaring van de beroepen tegen die besluiten blijven in stand. Ook de veroordeling tot vergoeding van schadevergoeding en tot vergoeding van proceskosten en griffierecht blijven in stand.
5.18.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellanten hebben, net als bij de rechtbank, verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [8] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het dagelijks bestuur op 15 mei 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en acht maanden verstreken. De overschrijding van die termijn ligt in de rechterlijke fase.
6.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [9] In dit geval komt aan appellanten daarom een schadevergoeding toe van € 1.000,-. Aangezien de rechtbank aan appellanten al € 500,- aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, wordt dit bedrag hierop in mindering gebracht en resteert een schadevergoeding van € 500,-, aan appellanten, te betalen door de Staat.
Proceskosten
7. Aanleiding bestaat om te bepalen dat appellanten proceskosten vergoed krijgen.
7.1.
Omdat het hoger beroep slaagt zal het dagelijks bestuur de proceskosten aan appellanten moeten vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het dagelijks bestuur het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 136,- vergoeden.
7.2.
Aanleiding bestaat voorts om de Staat te veroordelen tot de kosten in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 453,50, zijnde de helft van € 907,- (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 9 november 2020 en het besluit van 3 november 2020 in stand zijn gelaten;
  • vernietigt het besluit van 9 november 2020 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de maanden september tot en met december 2018 en februari tot en met april 2019 en juni 2019 is gehandhaafd;
  • vernietigt het besluit van 3 november 2020;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2024 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2020 en een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.814,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 453,50;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.J. Huisman en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
1. De belanghebbende doet aan het dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het dagelijks bestuur kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 32, eerste lid
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid
3. Het dagelijks bestuur herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het dagelijks bestuur een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste en achtste lid
1. Het dagelijks bestuur van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(...)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het dagelijks bestuur besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.Vergelijk de uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2798.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
8.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
9.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.