ECLI:NL:CRVB:2020:2798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
18/5632 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde verkoopactiviteiten op Marktplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 4 maart 2011 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering zien intrekken en teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat de appellant sinds 2011 regelmatig goederen, waaronder dvd's, verkocht via Marktplaats zonder dit te melden. Het college had vastgesteld dat appellant in de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2017 bijna vijfduizend advertenties had geplaatst, wat niet als incidentele verkoop van privégoederen kon worden beschouwd.

De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn verkoopactiviteiten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten, maar oordeelde dat de opgelegde boete van € 1.260,- te hoog was. Na een nader besluit van het college werd de boete verlaagd naar € 450,-, wat de Raad als evenredig beschouwde aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 12 maart 2018 gegrond, maar het beroep tegen het nader besluit van 18 september 2020 werd ongegrond verklaard. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.100,-.

Uitspraak

18 5632 PW, 20/3252 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 september 2018, 18/758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Yaprak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2019. Voor appellant is verschenen mr. Yaprak. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 maart 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van door appellant overgelegde bankafschriften, waarop onder meer veel bijschrijvingen in verband met de verkoop van dvd’s stonden vermeld, heeft een consulent Handhaving van de gemeente Enschede (consulent) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand ingesteld. In dat kader heeft de consulent onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V., een huisbezoek afgelegd en appellant gehoord. Uit de gegevens van Marktplaats B.V. bleek dat appellant sinds maart 2011 advertenties plaatst op website www.marktplaats.nl (Marktplaats) en dat hij vanaf december 2012 maandelijks minimaal tien en in de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2017 in totaal bijna vijfduizend verkoopadvertenties heeft geplaatst. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2017.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 25 juli 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 1 september 2017 (besluit 1), de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2017 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 25 juli 2017 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.972,26 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2017 (besluit 3) heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.260,-.
1.5.
Bij besluit van 12 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 1 december 2012 tot en met 30 juni 2017 en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 46.330,24. Tevens heeft het college de hoogte van de boete verlaagd en vastgesteld op € 850,39. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij geen melding heeft gemaakt van zijn verkoopactiviteiten op Marktplaats en dat in verband daarmee het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij de bepaling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid in plaats van grove schuld en heeft het college rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Bij besluit van 18 september 2020 (nader besluit) heeft het college – onder verwijzing naar de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525 – de hoogte van de boete verlaagd en vastgesteld op een bedrag van € 450,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 december 2012 tot en met 30 juni 2017.
4.2.
Intrekking of herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode met regelmaat dvd’s en andere goederen heeft verkocht via Marktplaats. Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode maandelijks meer dan tien en in totaal bijna vijfduizend advertenties heeft geplaatst. Van incidentele verkoop van privégoederen is gelet op deze aantallen geen sprake geweest. Door appellant wordt niet betwist dat hij op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze verkoopactiviteiten.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant heeft dit, anders dan hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft van de in- en verkoop geen administratie of boekhouding bijgehouden. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de gehele te beoordelen periode bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat uitsluitend via bankoverschrijvingen werd betaald. In dit verband is van betekenis dat appellant op 3 juli 2017 heeft verklaard dat het wel eens voorkomt dat hij contant wordt betaald.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college onderzoek had moeten verrichten naar de gemiddelde waarde van de geadverteerde goederen en op basis daarvan het recht op bijstand schattenderwijs had moeten vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.1.
Indien na schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, is het bijstandverlenend orgaan gehouden zo mogelijk schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene, voortvloeiend uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten (uitspraak van
27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852).
4.6.2.
Nu appellant heeft verzuimd het college direct op de hoogte te stellen van de marktplaatsactiviteiten en de daarmee verworven inkomsten, lag het op zijn weg om alsnog concrete en verifieerbare gegevens over te leggen die een basis kunnen vormen voor de schatting van het bedrag aan, eventueel aanvullende, bijstand waarop hij recht zou hebben. Hij heeft dit nagelaten. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant met name dvd’s maar ook andere goederen heeft aangeboden. Uit de bankafschriften blijkt verder dat de bedragen van de vele bijschrijvingen van derden variëren en dat ook contante bedragen op de bankrekening van appellant zijn gestort. Anders dan appellant heeft betoogd bestaat er, gelet op de variatie in prijs en aanbod en het gegeven dat bij een deel van de advertenties geen vraagprijs is vermeld, ook achteraf grote onduidelijkheid over de omvang van de met de marktplaatsactiviteiten verworven inkomsten. Dit betekent dat het niet mogelijk is om aan de hand van een gemiddelde vraagprijs, via een reconstructie, schattenderwijs tot een nadere vaststelling van het recht op bijstand te komen.
4.6.3.
Uit 4.2 tot en met 4.6.2 volgt dat gelet op de marktplaatsactiviteiten van appellant het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat die geen nadere bespreking behoeft.
Boete
4.8.
Het nader besluit zal, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling worden betrokken.
4.9.
Het college heeft in hoger beroep zijn standpunt over de hoogte van de boete verlaten. Daarmee is de grondslag in zoverre aan het bestreden besluit komen te ontvallen. Alleen al hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
4.10.
Uit 4.3 volgt dat het college in dit geval heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de verkopen op Marktplaats. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.11.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1525) heeft het college een nader besluit genomen, te weten dat in dit geval bij de vaststelling van de hoogte van de boete uitgegaan moet worden van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. De opgelegde boete van € 450,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2020 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.A.H. Ibrahim