ECLI:NL:CRVB:2025:28

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
18/4461 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op vergoeding van daadwerkelijk gemaakte proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 8 januari 2025 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de forfaitaire vergoeding voor proceskosten. Appellant had verzocht om een hogere vergoeding van € 47.100,-, maar de Raad heeft dit verzoek afgewezen en de kosten vastgesteld op € 6.343,50. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden met drie jaar en zes maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,- door de Staat der Nederlanden. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 13 april 2017 recht heeft op een IVA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de voorwaarden waaronder van de forfaitaire regeling kan worden afgeweken.

Uitspraak

18/4461, 24/2392 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 juni 2018, 18/569 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden om onder toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de daadwerkelijk gemaakte proceskosten aan appellant toe te kennen. Volgens appellant geven bijzondere merites en hoge bewerkelijkheid van de zaak hiertoe voldoende aanleiding. De Raad volgt dit standpunt niet en ziet geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire vergoeding, die voorgeschreven is in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv verzocht om te motiveren of het medisch onderzoek voldoet aan de voorwaarden zoals geformuleerd in zijn uitspraak van 23 juni 2021 [1] .
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
In reactie op de vraag van de Raad heeft het Uwv op 29 oktober 2021 een hoorzitting in combinatie met een spreekuuronderzoek door een verzekeringsarts van bezwaar en beroep gehouden. Het Uwv heeft een rapport van 29 oktober 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 mei 2022. Appellant is verschenen in het bijzijn van [X], bijgestaan door mr. van Vlerken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.
De Raad heeft het onderzoek heropend en drs. F.M. Brouwer, verzekeringsarts (deskundige), benoemd als onafhankelijke deskundige.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De deskundige heeft op 10 juli 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de deskundige verzocht om te reageren op de zienswijzen van partijen.
De deskundige heeft op 20 maart 2024 een reactie gegeven.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Het Uwv heeft op 13 juni 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft zijn hoger beroep voortgezet tegen bestreden besluit 2. Tevens heeft appellant verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een nadere zitting van 18 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. van Vlerken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2014 geweigerd appellant met ingang van 1 december 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich op 13 april 2017 bij het Uwv gemeld met het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 november 2014 en hem een WIA-uitkering toe te kennen. Met een besluit van 4 juli 2017 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2017 ongegrond verklaard en vastgesteld dat tevens per latere datum geen WIA-uitkering aan appellant wordt toegekend in verband met een toename van de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 1 in stand gelaten.
Hoger beroep
3.1.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 in hoger beroep terug gekomen van bestreden besluit 1 en heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2017 gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant ingaande 1 december 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het Uwv heeft aan appellant wettelijke rente over de nabetaling van de WGAuitkering vergoed.
3.2.
Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met bestreden besluit 2 en aangevoerd dat hij per 1 december 2014, dan wel per latere datum, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Tevens heeft appellant de Raad verzocht om hem een redelijke vergoeding voor de door hem gemaakte kosten van de procedure toe te kennen van € 47.100,-. Volgens appellant bedroegen deze kosten in bezwaar € 3.282,13 (incl. BTW), in beroep € 1.651,65 (incl. BTW) en in hoger beroep € 53.106,90 (incl. BTW). Appellant heeft aangevoerd dat aanleiding bestaat om af te wijken van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en hem een hogere vergoeding toe te kennen, gelet op de bijzondere merites en hoge bewerkelijkheid van de zaak. Het Uwv is hierbij volgens hem fors verwijtbaar. De procedure kent een lange duur en appellant heeft veel moeite moeten doen om de Raad ertoe te bewegen een onafhankelijke deskundige te benoemen. In verband met de nabetaling van de WGA-uitkering is de door de Raad voor Rechtsbijstand verleende toevoeging ingetrokken. Appellant heeft urenspecificaties van zijn advocaat ingediend. Tevens heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2022 [2] . Appellant heeft daarnaast verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.3.
Ter zitting zijn partijen overeen gekomen dat aan appellant met ingang van 13 april 2017 een IVA-uitkering wordt toegekend. Appellant heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van het bedrag waarmee de IVA-uitkering de WGA-uitkering overstijgt. Voor wat betreft de overige schade zal appellant een afzonderlijk schadeverzoek bij het Uwv indienen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen en het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6:24 van de Awb wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
Gelet op wat partijen ter zitting overeen zijn gekomen, slaagt het hoger beroep. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover betrekking hebbend op de WIA-aanspraken van appellant per 13 april 2017. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 juli 2017 in zoverre te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 13 april 2017 alsnog recht heeft op een IVA-uitkering.
4.3.
Uit 4.2 vloeit voort dat appellant tevens recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van het bedrag waarmee de IVA-uitkering de WGA-uitkering overstijgt. Voor de wijze waarop het Uwv de rente moet berekenen, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 [3] .
Verzoek om vergoeding van gemaakte kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep
5.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Appellant heeft de Raad verzocht om onder toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, af te wijken van het eerste lid en hem een bedrag van € 47.100,- toe te kennen.
5.1.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 augustus 2023 [4] is het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
5.1.2.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. [5] Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
5.1.3.
In dit geval is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in 5.1.2. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv, waardoor appellant ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat hij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. [6] De werkwijze en besluitvorming van het Uwv hebben appellant niet gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. Ook wat appellant heeft aangevoerd over de duur van de procedure en de moeite die hij heeft gedaan in verband met zijn verzoek aan de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen, levert geen bijzondere omstandigheid op in voormelde zin. Dat geldt eveneens voor de stelling van appellant dat zijn toevoeging is in getrokken. Daarmee bestaat geen grond voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb.

Conclusie en gevolgen

5.2.
De kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Bpb begroot op
€ 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij een hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,-), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 3.174,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 19 mei 2022, 0,5 punt voor het geven van een zienswijze na het rapport van de deskundige, 0,5 punt voor het geven van een zienswijze na het besluit van 13 juni 2024 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting op 18 december 2024, met een waarde per punt van € 907,-). In totaal € 6.282,50. Voor de reiskosten in beroep en hoger beroep wordt een bedrag van € 21,10 respectievelijk € 39,90 toegekend, in totaal € 61,-
5.3.
Voorts dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [7] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 16 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie jaar en (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.500,-.
6.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het besluit van 22 januari 2018 ruim vijf maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is geschonden. Het bedrag van € 3.500,- komt dus voor rekening van de Staat.
6.4.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt met een waarde van € 907,- en met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 januari 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2024 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover dat ziet op de WIA-aanspraken per 13 april 2017;
- herroept het besluit van 4 juli 2017 in zoverre en bepaalt dat appellant met ingang van 13 april 2017 recht heeft op een IVA-uitkering;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van wettelijke rente zoals onder 4.3 weergegeven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot
betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 6.343,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.CRvB 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1755.
3.CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.CRvB 3 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1497.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 17 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0245.
6.Zie tevens de uitspraken van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
7.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.