ECLI:NL:CRVB:2023:1497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
19/4921 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had eerder, bij besluit van 24 augustus 2017, vastgesteld dat appellante met ingang van 20 februari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv op 11 januari 2018. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 22 november 2019 eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt zijn. Ter onderbouwing heeft zij een psychiatrische expertise overgelegd. Naar aanleiding van een rapport van deskundige prof. dr. G.F. Koerselman heeft het Uwv op 11 augustus 2022 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard en haar een IVA-uitkering werd toegekend met terugwerkende kracht tot 20 februari 2017. Appellante heeft aangegeven dat met dit besluit aan haar bezwaren is tegemoetgekomen, maar heeft desondanks verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen procesbelang meer heeft na het tegemoetkomende besluit van het Uwv. Wel is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 9.123,95 en is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. De totale duur van de procedure was 4 jaar, 10 maanden en ongeveer 3 weken, waarbij de redelijke termijn met ongeveer 10 maanden is overschreden. De uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van griffier A.L.K. Dagmar.

Uitspraak

19.4921 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 november 2019, 18/1198 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige benoemd. De deskundige heeft op
11 mei 2022 een rapport uitgebracht.
Op 11 augustus 2022 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023. Namens appellante is
mr. Vetter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
20 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met
haar beperkingen en dat de voor haar geselecteerde functies niet geschikt zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een psychiatrische expertise overgelegd van psychiater mr. drs. J. Groenendijk.
3.2.
Naar aanleiding van het door deskundige Koerselman op verzoek van de Raad uitgebrachte rapport, heeft het Uwv op 11 augustus 2022 een nieuw besluit genomen. Bij dit besluit is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2017 alsnog gegrond verklaard en is aan appellante met ingang van 20 februari 2017 een IVA-uitkering toegekend.
3.3.
Appellante heeft laten weten dat met dit nieuwe besluit geheel tegemoet wordt gekomen aan haar bezwaren. Appellante heeft verzocht om veroordeling van het Uwv in de proceskosten en schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Het hoger beroep is niet ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het besluit van 11 augustus 2022 is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het nadere besluit niet in dit geding wordt betrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten. In dit verband heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen in de feitelijke advocaatkosten die zij in de totale procedure heeft gemaakt ten bedrage van € 7.425,-. Daarbij heeft zij verwezen naar artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.3.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
4.4.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 17 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0245). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.5.
In dit geval is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. De werkwijze en besluitvorming van het Uwv dwongen appellante niet tot het inroepen van rechtshulp waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. Ook wat appellante heeft aangevoerd over de inschakeling door het Uwv van Psyon en de gevolgen van de besluitvorming voor de familie van appellante levert geen bijzondere omstandigheid op in voormelde zin. Dat geldt eveneens voor de stelling van appellante dat zij als gevolg van de nabetaling van het Uwv niet meer in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. De conclusie is dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond bestaat.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat uit een aanvankelijk beoogde wijziging van het Bpb [1] blijkt dat de bestuursrechter een ruimere toepassing moet geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb dan hiervoor onder 4.3 en 4.4 is weergegeven en dat haar volledige advocaatkosten moeten worden vergoed. Dit standpunt wordt niet gevolgd alleen al omdat deze wijziging niet is doorgevoerd. Ook de verwijzing naar de toeslagenaffaire, spiegelbijeenkomsten en het rapport Andere tijden [2] (rapport H. van der Meer) over het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, leidt er niet toe dat deze kosten geheel door het Uwv moeten worden vergoed.
4.7.
Uitgaande van de in het Bpb opgenomen forfaitaire bedragen wordt het Uwv veroordeeld in de volgende door appellante gemaakte kosten van rechtsbijstand. Voor bezwaar worden deze kosten vastgesteld op € 1.194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting) en voor beroep is dat € 2.092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze van 11 februari 2019 na verslag van het deskundigenonderzoek). Daarbij wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat voor haar brief van 10 juli 2019 ook een half punt moet worden toegekend. Psychiater M. Wassenaar heeft namelijk geen deskundigenrapport uitgebracht zodat geen sprake kan zijn van een zienswijze in de zin van het Bpb. In hoger beroep zijn de proceskosten € 2.092,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Voor toekenning van een hogere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld) ziet de Raad geen aanleiding. De proceskostenvergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand komt daarmee op € 5.379,-.
4.8.
Van de door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde contra expertises worden de kosten vergoed, zijnde het bedrag van € 1.627,45 voor het rapport van psychiater
L. te Meerman en € 2.117,50 voor het rapport van psychiater Groenendijk. De totale proceskostenvergoeding voor het Uwv komt daarmee op € 9.123,95.
4.9.
Ook is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding dat verband houdt met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Als sprake is van een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
5.4.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 11 augustus 2022 bekendgemaakt. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 21 september 2017 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure 4 jaar, tien maanden en ongeveer drie weken geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met tien maanden en ongeveer drie weken overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van
€ 1.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (één punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 9.123,95;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L.K. Dagmar

Voetnoten

1.Zie nota van toelichting, Stb. 2020, 524.
2.https://www.eerstekamer.nl/overig/20171025/eindrapport_andere_tijden/document