ECLI:NL:CRVB:2022:1755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
21/3209 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg inzake ZW-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J.T.J. Meuwissen, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar Ziektewet (ZW) uitkering per 13 april 2020 had beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat het Uwv in een latere beslissing op bezwaar had erkend dat appellante recht had op een ZW-uitkering, ook na de genoemde datum. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd moesten worden.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv verzuimd had om reiskosten voor het verschijnen bij de hoorzitting te vergoeden, wat aanleiding gaf tot een vernietiging van het besluit van 22 februari 2022 voor dat onderdeel. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering en de proceskosten van appellante in hoger beroep, die in totaal op € 4.122,36 zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte proceskostenvergoeding en de noodzaak voor het Uwv om alle relevante kosten te vergoeden, inclusief reiskosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter W.J.A.M. van Brussel en de leden E.W. Akkerman en T. Dompeling betrokken waren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 4 augustus 2022.

Uitspraak

21.3209 ZW, 22/2141 ZW

Datum uitspraak: 4 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 augustus 2021, 20/2924 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 22 februari 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (geregistreerd onder nummer 22/2141 ZW), waarbij is vastgesteld dat appellante ook op en na 13 april 2020 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 april 2019 heeft het Uwv appellante per 10 april 2019 een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 maart 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 april 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, vastgesteld dat, gelet op de in de beroepsprocedure gewijzigde arbeidskundige motivering, bestreden besluit 1 niet op een deugdelijke motivering berust maar heeft deze schending van artikel 7:12 van de Awb gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank heeft in dat kader wel aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep, en deze met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.496,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat de door appellante gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 10,04 wegens het verschijnen ter zitting voor vergoeding in aanmerking komen.
3.1.
Bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 22 februari 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ook op en na 13 april 2020 recht heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,-).
3.2.
In haar brief van 7 maart 2022 heeft appellante gesteld dat zij belang houdt bij een beoordeling van haar hoger beroep, omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte ongemotiveerd is voorbijgegaan aan haar stelling dat een integrale proceskostenvergoeding had moeten plaatsvinden. Appellante heeft verder gesteld dat het Uwv bij het besluit van 22 februari 2022 had moeten overgaan tot een integrale kostenveroordeling en bovendien heeft verzuimd de reiskosten voor het bijwonen van de hoorzitting te vergoeden. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van 22 april 2021 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Zustovíc t Kroatië, nr. 27903/15, betoogd dat het forfaitaire vergoedingsstelsel zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb juncto het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat die bepalingen op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing moeten blijven. In ieder geval is volgens appellante in deze situatie sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op grond waarvan had moeten worden afgeweken van het forfaitaire stelsel. Die bijzondere omstandigheden zijn volgens appellante het klachtwaardige gedrag van arts bezwaar en beroep M. Khatab, het niet verstrekken van de door deze arts opgemaakte verslaglegging van de hoorzitting en het feit dat de opvolgend verzekeringsarts bezwaar en beroep J. Jonker in bezwaar, beroep en hoger beroep blijft verwijzen naar deze (niet toetsbare) verslaglegging door arts bezwaar en beroep Khatab.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 22 februari 2022 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 gewijzigd. Dat betekent dat het bestreden besluit 1 en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand werd gelaten, moeten worden vernietigd.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat appellante belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep, gelet op haar grond dat de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan haar stelling dat een integrale proceskostenveroordeling had moeten plaatsvinden.
4.3.
Op grond van artikel 6:19 van de Awb, dat op grond van artikel 6:24 van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, is sprake van beroep van rechtswege tegen bestreden besluit 2, tenzij appellante daarbij onvoldoende belang heeft. Vastgesteld wordt dat het Uwv met het bestreden besluit 2 inhoudelijk volledig is tegemoetgekomen aan appellante, nu daarbij is vastgesteld dat appellante ook op en na 13 april 2020 recht heeft op een ZWuitkering. In die zin heeft appellante geen belang bij de beoordeling van bestreden besluit 2. Het in de brief van 7 maart 2022 van appellante opgenomen verzoek om de schriftelijke verslaglegging van arts bezwaar en beroep Khatab in het geding te brengen ligt dan ook niet (meer) ter beoordeling voor. Het ook in de brief van 7 maart 2022 gedane verzoek om te bepalen dat de verslagen van verzekeringsarts bezwaar en beroep Jonker niet in vervolgprocedures mogen worden gebruikt gaat voorts de grens van deze procedure te buiten. Een belang van appellante bij de beoordeling van het bestreden besluit 2 is wel gelegen in de stelling van appellante dat haar kosten in bezwaar niet volledig zijn vergoed. Het besluit wordt daarom in de beoordeling in hoger beroep betrokken.
4.4.
Het betoog van appellante dat het forfaitaire vergoedingsstelsel zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb juncto het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd is met artikel 6 van het EVRM slaagt niet. In dat kader wordt verwezen naar de uitspraak van 9 februari 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] , waarin onder 7.7 wordt geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. Dit oordeel en de gronden die tot dat oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Volstaan wordt met een verwijzing daarnaar. Hieruit volgt dat er geen aanleiding bestaat om préjudiciële vragen te stellen.
4.5.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In de Nota van Toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht is vermeld:
“In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding – overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verlagen of verhogen. Het gaat hier werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd”.
Niet valt in te zien dat de door appellante genoemde omstandigheden te scharen zijn onder de met artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedoelde uitzonderlijke gevallen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het Uwv in het bestreden besluit 2 de kosten voor verleende rechtsbijstand op grond van artikel 8:75 van de Awb juncto het Besluit proceskosten bestuursrecht terecht heeft vastgesteld op € 1.082,-. Het Uwv heeft evenwel verzuimd in het bestreden besluit 2 reiskosten in verband met het verschijnen bij de hoorzitting te vergoeden. Het bestreden besluit 2 zal worden vernietigd voor zover het Uwv geen reiskosten heeft vergoed en de Raad zal bepalen dat het Uwv deze kosten alsnog vergoedt. Deze kosten worden begroot op € 19,04 (openbaar vervoer 2e klas).
4.7.
Uit 4.4 en 4.5 volgt ook dat de rechtbank de kosten voor verleende rechtsbijstand op grond van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht terecht heeft vastgesteld op € 1.496,-.
5. De Raad wijst het verzoek van appellante toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering als gevolg van bestreden besluit 2. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden, zoals volgt uit 4.4 en 4.5, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.897,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 759,-), en op € 2.175,38 (opgebouwd uit € 2.129,- voor het rapport van de medisch adviseur en € 46,38 voor de kosten van de door de medisch adviseur opgevraagde informatie bij de huisarts) voor vergoeding van kosten deskundigen. Verder moeten de door appellante gemaakte reiskosten voor de zitting in hoger beroep worden vergoed op basis van openbaar vervoer 2e klas, zijnde € 49,48. De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 4.122,36. Verder dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2020 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 oktober 2020;
- vernietigt het besluit van 22 februari 2022 voor zover daarbij geen reiskosten voor het verschijnen bij de hoorzitting zijn vergoed en bepaalt dat het Uwv de reiskosten vergoedt ter hoogte van € 19,04;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.122,36;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en E.W. Akkerman en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters