ECLI:NL:CRVB:2025:214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
22/3929 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procesbelang bij vermogensvaststelling met terugwerkende kracht en aantasting in eer en goede naam

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de vraag of appellanten nog procesbelang hebben bij een besluit op grond van de Participatiewet (PW) tot vermogensvaststelling met terugwerkende kracht. Appellanten, die sinds 3 oktober 2012 bijstand ontvingen, stelden dat zij schade hebben geleden door een aantasting in eer en goede naam. De Raad oordeelt dat, anders dan het college, er wel procesbelang is voor zover appellanten schade claimen door deze aantasting. De Raad concludeert echter dat het hoger beroep niet slaagt, omdat de definitieve vermogensvaststelling in het bestreden besluit geen invloed heeft gehad op de bijstandverlening aan appellanten. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn van de procedure niet is overschreden. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant wordt bevestigd, en appellanten krijgen geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3929 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2022, 22/1394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam 1] (appellant) en [ naam 2] (samen: appellanten) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of appellanten nog procesbelang hebben bij een besluit op grond van de Participatiewet (PW) tot vermogensvaststelling met terugwerkende kracht, nu in hoger beroep is komen vast te staan dat appellanten geen bijstand meer ontvangen. Anders dan het college neemt de Raad wel procesbelang aan voor zover appellanten stellen dat zij schade hebben geleden door een aantasting in eer en goede naam. De daarop gerichte beroepsgrond slaagt niet. Voor het overige neemt de Raad geen procesbelang aan. Het standpunt van appellanten dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden onderschrijft de Raad niet. Het hoger beroep slaagt daarom niet. Het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen met een brief van 17 januari 2024 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen en opmerkingen bij de Raad leven en partijen mogelijke vervolgstappen voorgehouden. Partijen hebben daarop gereageerd.
Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de Raad appellanten met een brief van 15 augustus 2024 gevraagd hun procesbelang nader te motiveren. Appellanten hebben hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 19 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W.M. Peerboom.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 3 oktober 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de PW. Bij de toekenning van de bijstand is het vermogen van appellanten voorlopig vastgesteld op € 392,40 en het vrij te laten vermogen op € 10.977,60.
1.2.
Tijdens een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand is naar voren gekomen dat appellanten een levensverzekering en een begrafenisverzekering hadden en dat zij die ook hadden ten tijde van hun aanvraag om bijstand op 3 oktober 2012.
1.3.
Met een besluit van 16 december 2021 (primair besluit) heeft het college de waarde van het vermogen van appellanten met terugwerkende kracht definitief vastgesteld op € 4.875,78. In dit besluit staat onder meer het volgende: “Gebleken is dat u bij uw aanvraag om een PW uitkering op 03-10-2012 een levensverzekering en een begrafenisverzekering had. Deze heeft u bij de aanvraag van uw PW uitkering niet vermeld. Uw vermogen is bij aanvang van de PW uitkering voorlopig vastgesteld op € 392,40. Wij stellen uw vermogen per 03-10-2012 definitief vast op € 4.875,78.”
1.4.
Met een besluit van 17 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college de definitieve vermogensvaststelling gehandhaafd. In dit besluit staat onder meer het volgende: “In het bestreden besluit was aangegeven dat uw cliënten bij de aanvraag van hun bijstandsuitkering in 2012 niet vermeld hebben dat zij een levensverzekering en een begrafenisverzekering hadden. Uit onderzoek blijkt echter dat niet duidelijk is of uw cliënten dit hebben verzwegen omdat de bewijsstukken met betrekking tot de aanvraag reeds vernietigd zijn. Bijgevolg kan ook niet worden vastgesteld dat er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Dit is ook door hun consulent aangegeven bij uw cliënten. Per abuis is dit toch zo in het besluit aangegeven. Onze excuses hiervoor. Uiteraard vindt er ook geen boeteprocedure plaats omdat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De grondslag voor het alsnog vaststellen van de uitkering per 03-10-2012 op € 4.875,78 is gelegen in artikel 34, eerste en derde lid, van de Participatiewet.”
1.5.
Het bestreden besluit heeft geen invloed gehad op de bijstandverlening aan appellanten. De bijstand is ongewijzigd voortgezet omdat appellanten de grens voor het vrij te laten vermogen niet hadden bereikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad ziet zich eerst gesteld voor de vraag of appellanten voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak. Gedurende het hoger beroep is namelijk vast komen te staan dat de bijstand van appellanten per 1 januari 2023 is ingetrokken omdat zij vanaf die datum een inkomen ontvingen dat hoger is dan de voor hen geldende bijstandsnorm. De Raad komt tot de conclusie dat appellanten geen procesbelang hebben bij een oordeel over het hoger beroep.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [1]
Aantasting in eer en goede naam en geleden schade
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij belang hebben bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. Zij stellen dat zij zijn aangetast in hun eer en goede naam doordat in het primaire besluit ten onrechte staat vermeld dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben daardoor (immateriële) schade geleden. Om die schade vergoed te krijgen is het noodzakelijk dat de bestuursrechter vaststelt dat het besluit onrechtmatig is. De vraag of appellanten schade hebben geleden door de besluitvorming van het college valt in dit geval zozeer samen met een inhoudelijke beoordeling daarvan, dat op voorhand niet kan worden gezegd dat appellanten daar geen procesbelang bij hebben.
4.3.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Of daarvan in dit geval sprake is zal door de civiele rechter moeten worden beoordeeld. De Raad kan in het licht van de klacht van appellanten enkel beoordelen of het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het college heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat gebleken is dat appellanten bij hun aanvraag om bijstand op 3 oktober 2012 een levensverzekering en een begrafenisverzekering hadden en dat zij dat bij hun aanvraag niet hebben vermeld. De Raad stelt vast dat in het daaraan voorafgaande “Rapport HO rechtmatigheid Pw” niet gesproken wordt van een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten en dat onder meer expliciet staat vermeld dat geen sprake is van een boetewaardige gedraging. In het bestreden besluit wordt dit onderstreept. Daarin staat dat, in weerwil van wat uit het onderzoek is gebleken en door hun consulent aan appellanten is medegedeeld, per abuis in het primaire besluit toch is aangegeven dat appellanten niet hebben vermeld dat zij een levensverzekering en een begrafenisverzekering hadden.
4.5.
Met het bestreden besluit is de onjuiste mededeling in het primaire besluit gecorrigeerd. Niet is gesteld of gebleken dat het bestreden besluit berust op een onjuiste feitelijke grondslag, een motiveringsgebrek heeft of een onzorgvuldige voorbereiding, dan wel dat het besluit anderszins in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
Voor het overige hebben appellanten geen procesbelang bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over de andere gronden van het hoger beroep. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Geen procesbelang bij inhoudelijke beoordeling vermogensvaststelling
4.7.
Doordat de bijstand van appellanten per 1 januari 2023 is ingetrokken is de periode waarop de vermogensvaststelling zag inmiddels verstreken. De definitieve vermogensvaststelling in het bestreden besluit heeft geen invloed gehad op de aan appellanten verleende bijstand. Indien appellanten in de toekomst opnieuw bijstand aanvragen zal een nieuwe en dan actuele vermogensvaststelling plaatsvinden. Daarbij kunnen appellanten de omvang en samenstelling van hun vermogen op dat tijdstip en de waarde van de verschillende vermogensbestanddelen aan de orde stellen. [2] Een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit kan voor die toekomstige situatie niets betekenen en is daarom niet van belang voor appellanten.
Geen procesbelang bij de afwijzing van een vergoeding voor gemaakte kosten in bezwaar
4.8.
Het verzoek van appellanten om een vergoeding van de kosten van het bezwaar brengt niet mee dat zij een procesbelang hebben bij de beoordeling van het hoger beroep.
4.8.1.
In twee uitspraken van 2 april 2024 heeft de Raad uiteen gezet dat, anders dan voorheen, het niet inwilligen van een verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar niet een zelfstandig procesbelang in (hoger) beroep oplevert. [3]
4.8.2.
Hierop geldt een uitzondering, namelijk in het geval dat het bestuursorgaan het primaire besluit heeft herroepen wegens de onrechtmatigheid ervan, zonder een vergoeding voor bezwaarkosten toe te kennen, terwijl daarom wel verzocht was of indien die vergoeding te laag is vastgesteld. Deze uitzondering is hier echter niet aan de orde. In het bestreden besluit is enkel erkend dat in de motivering van het primaire besluit een onjuiste mededeling is gedaan. Het rechtsgevolg van het primaire besluit, namelijk de vermogensvaststelling, is in het bestreden besluit ongewijzigd gebleven. Daarmee is dan ook niet het primaire besluit herroepen.
4.8.3.
Appellanten hebben betoogd dat zij hun hoger beroep al geruime tijd voor deze uitspraken hebben ingesteld en het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om de uitgangspunten van deze uitspraken in dit hoger beroep te hanteren. Dit betoog treft geen doel. De Raad heeft in de uitspraken van 2 april 2024 niet in overgangsrecht voorzien. [4]
4.9.
Voor zover appellanten zich in dit kader hebben beroepen op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, slaagt dit beroep niet. Zij kunnen hier geen beroep op doen, omdat het hier niet gaat om uitvoering van het Unierecht.
Geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen
4.10.
Anders dan appellanten hebben bepleit zal de Raad in deze zaak geen vragen stellen aan Europese instanties over het procesbelang en de vraag of hen de toegang tot de rechter wordt onthouden. Appellanten ontlenen in deze zaak geen aanspraken aan het Unierecht. Daarom kunnen zij ook geen beroep doen op het Unierecht. Alleen al hierom is er geen reden dat de Raad prejudiciële vragen stelt aan het Europese Hof van Justitie. Ook is er geen aanleiding tot het vragen van advies aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), omdat hier ook geen sprake is van een mogelijke schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad heeft immers een procesbelang aangenomen voor zover appellanten hebben gesteld dat zij (immateriële) schade hebben geleden en heeft het bestreden besluit beoordeeld voor zover dit voor dat recht op schadevergoeding van appellanten van belang is.
Geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn
4.11.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van de procedure als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, omdat de termijn voor het vaststellen van het vermogen al met ruim tien jaren was overschreden. Dat impliceert volgens appellanten dat dat het college inmiddels een bedrag van € 10.000,- verschuldigd is wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit standpunt is niet juist.
4.11.1.
Die redelijke termijn vangt aan op het moment dat er een geschil is tussen het bestuursorgaan en de betrokkene. Het EHRM markeert de aanvang van de redelijke termijn op “the date on which the action was instituted”. [5] Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. [6] Dat is in dit geval niet anders. Van een uitzonderingssituatie op grond waarvan van een eerder moment dan de ontvangst van het bezwaarschrift moet worden uitgegaan is geen sprake.
4.11.2.
In dit geval heeft het college op 27 januari 2022 het bezwaarschrift van appellanten ontvangen. Dat is hier het moment waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. De procedure van appellanten ziet op het geschil over de definitieve vermogensvaststelling en ziet niet op de voorlopige vermogensvaststelling. De procedure is dus niet al in 2012 aangevangen. Appellanten hebben dan ook niet al vanaf 2012 tot 16 december 2021 in onzekerheid verkeerd over de uitkomst van dit geschil. Die onzekerheid is pas ontstaan met het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2021.
4.11.3.
De redelijke termijn van de procedure, die loopt tot en met de aangevallen uitspraak, is in beginsel niet overschreden als die procedure in zijn geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. [7] De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [8] In dit geval zijn nog geen vier jaar verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 januari 2022.
4.11.4.
Het beroep van appellanten op het arrest Pizzati / Italië [9] slaagt niet. In die zaak was in 1974 een procedure bij de rechtbank gestart en was deze pas in 2000 in hoger beroep afgesloten. Dat is niet vergelijkbaar met deze zaak.
4.12.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet dan ook worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, deels omdat appellanten geen belang hebben bij de beoordeling van de gronden. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.14.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946.
2.Vergelijk de uitspraken van 1 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6367 en 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2402.
3.Uitspraken van 2 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636.
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2508.
5.Zie onder meer het arrest van 29 mei 1986, nr. 9384/81, inzake Deumeland tegen Duitsland, ECLI:CE:ECHR:1986:0529JUD000938481.
6.Zie de uitspraak van 13 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7537.
7.Zie de uitspraak van 15 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:550.
8.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
9.EHRM 10 november 2004, Pizzati / Italië, nr. 62361/00, ECLI:CE:ECHR:2004:1110JUD006236100.