ECLI:NL:CRVB:2023:2402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
22/996 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en ontvankelijkheid van hoger beroep in WIA-zaak

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Appellant heeft zich op 13 juni 2018 ziekgemeld en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft in eerste instantie de WIA-uitkering geweigerd, maar na bezwaar is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 63,09%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar het Uwv heeft later een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de arbeidsongeschiktheid per 10 juni 2020 is vastgesteld op 62,17%.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij inmiddels een WGA-loonaanvullingsuitkering heeft gekregen met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de uitkomst van het hoger beroep niet kan leiden tot een gunstiger resultaat voor appellant. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

22/996 WIA, 22/2708 WIA
Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 maart
2022, 21/1220 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met de beslissing op bezwaar van 25 maart 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,09%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij geen reiskosten in bezwaar zijn vergoed. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten en in de reiskosten van appellant in bezwaar en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 3 juni 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 juni 2020 is vastgesteld op 62,17%. Appellant heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken en het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 september 2023. Voor appellant is mr. Meuwissen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Op de zitting bij de Raad heeft het Uwv meegedeeld dat bij besluit van 2 december 2022 aan appellant met ingang van 3 januari 2022 een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 10 juni 2020 terecht heeft vastgesteld op 62,17%. De Raad komt tot het oordeel dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker varkenshouderij voor 41,12 uur per week. Op 13 juni 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,37%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 augustus 2020 aan appellant met ingang van 10 juni 2020 een
WIA-uitkering geweigerd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast en een nieuwe FML van 17 december 2020 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML nieuwe functies geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 63,09%. Het Uwv heeft op basis hiervan aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit 1 appellant met ingang van 10 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,09%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij geen reiskosten in bezwaar zijn vergoed. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 in stand gelaten.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep medische en arbeidskundige gronden aangevoerd en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
Nieuwe beslissing op bezwaar4. Het Uwv heeft op 3 juni 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Appellant heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken en het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.

Het oordeel van de Raad

5.1.
In hoger beroep moet eerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak.
5.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2892, en 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874). Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto voor een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 6 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0624.
5.3.
Eerst ter zitting heeft het Uwv meegedeeld dat appellant bij besluit van 2 december 2022 een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend vanaf 3 januari 2022, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Dat betekent dat dit besluit in rechte vast staat. Met partijen is besproken wat appellant met het hoger beroep kan bereiken, nu de omzetting van de
WGA-loongerelateerde uitkering naar een vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, per 10 juni 2022 door het besluit van 2 december 2022 is komen te vervallen.
5.4.
Het standpunt van appellant dat nog sprake is van een procesbelang, omdat hij zich niet kan vinden in de berekening van het maatmanloon wordt niet gevolgd. Ook indien wordt uitgegaan van een hoger maatmanloon zal de hoogte van de per 10 juni 2020 toegekende loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigen. De uitkomst van het hoger beroep kan dus niet tot een voor appellant gunstiger resultaat leiden.
5.5.
Een mogelijke toekomstige (her)beoordeling van de resterende verdiencapaciteit van appellant vormt onvoldoende actueel belang voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep (zie de uitspraak van de Raad van 1 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6367). Bij een eventueel toekomstige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid kan appellant de hoogte van het maatmanloon opnieuw aan de orde stellen en zal het Uwv – zoals op zitting opgemerkt – dit aspect opnieuw beoordelen.
5.6.
Wat betreft de hoogte van het dagloon wordt overwogen dat in hoger beroep de hoogte van het dagloon niet gemotiveerd is betwist, zodat ook dit aspect niet kan leiden tot een hogere WIA-uitkering per 10 juni 2020.

Conclusie en gevolgen

6. Uit wat in 5.2 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat door nieuwe besluitvorming het procesbelang van appellant bij de beoordeling van het hoger beroep is komen te vervallen. Het hoger beroep dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Omdat het Uwv in hoger beroep de gewijzigde beslissing op bezwaar van 3 juni 2022 heeft genomen is er aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten voor rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in hoger beroep (hogerberoepschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een waarde van € 837,- per punt). Het Uwv wordt opgedragen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen