ECLI:NL:CRVB:2007:BA6367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3915 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2005. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkering had verlaagd. De rechtbank had het inleidende beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat met de herroeping van het eerdere besluit haar indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse was hersteld.

De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante geen rechtens relevant belang had bij de beoordeling van haar medische toestand, aangezien haar uitkering volledig was hersteld. De Raad benadrukte dat voldoende procesbelang aanwezig moet zijn om ontvankelijk te zijn in beroep, en dat dit belang feitelijke betekenis moet hebben voor de indiener. De Raad merkte op dat, hoewel appellante in de toekomst mogelijk een belang kan hebben bij de beoordeling van haar diagnose, dit onvoldoende was voor de ontvankelijkheid van het beroep.

De uitspraak bevestigt dat de Centrale Raad van Beroep de eerdere beslissing van de rechtbank heeft bekrachtigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in aanwezigheid van griffier W.R. de Vries.

Uitspraak

05/3915 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2005, 04/3147,
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. B.R. Kuijlman, regiojurist bij CNV Publieke Zaak te Hilversum, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaats gevonden ter zitting van 20 april 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 12 november 2004, waarbij het besluit van 23 november 2000 tot verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 24 januari 2001 is herroepen. Het inleidende beroep keert zich enkel tegen de overweging dat appellante niet lijdt aan chronische toxische encephalopathie (CTE).
De rechtbank heeft het inleidende beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante met haar beroep geen gunstiger resultaat kan bereiken nu met de herroeping van het besluit van 23 november 2000 haar indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is hersteld.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Hij stelt voorop dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijk betekenis kan hebben.
In de termen van de in de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering neergelegde beoordelingsmaatstaf beschikt appellante als gevolg van bij haar aanwezige medische beperkingen ten tijde hier in geding over een zodanig verminderd verdienvermogen dat zij als volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Nu bij het bestreden besluit volledig tegemoet is gekomen aan de wens van appellante tot voortzetting van de door haar genoten arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan de uitsluitend op de achterliggende, niet in het bestreden besluit vermelde, diagnose gerichte grief niet als een rechtens relevant belang worden aangemerkt. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 6 maart 1998, LJN ZB7487.
Op zich is juist dat appellante na herkeuring in de toekomst mogelijk een belang zal kunnen krijgen bij de beoordeling van het standpunt van het Uwv over CTE. Deze toekomstige onzekere gebeurtenis vormt evenwel onvoldoende actueel belang voor de ontvankelijkheid van het inleidende beroep. Ook de enkele omstandigheid dat de voormalige werkgeefster van appellante in het bestreden besluit aanleiding ziet tot heroverweging van haar standpunt dat appellante aan een beroepsziekte lijdt, vormt niet een dergelijk belang.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. deVries.