ECLI:NL:CRVB:2025:212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
22/3230 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van bijstand in verband met WW-ontvangst en ontvankelijkheid bezwaar tegen jaaropgaven

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellanten tegen de jaaropgaven 2020 en een verwerkingsoverzicht, en de herberekening van hun bijstand in verband met de ontvangen WW-uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, stellende dat de jaaropgaven en het verwerkingsoverzicht geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellanten zijn het hier niet mee eens en stellen dat de jaaropgaven fiscale gevolgen hebben die negatief voor hen uitpakken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de jaaropgaven in dit geval wel degelijk op rechtsgevolg zijn gericht, omdat de loonheffing niet overeenstemt met de eerdere uitkeringsspecificaties. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de jaaropgaven. De Raad concludeert dat de appellanten door het motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet zijn benadeeld, en dat de herberekeningen van de bijstand uiteindelijk correct zijn uitgevoerd. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellanten geen schade hebben aangetoond.

Uitspraak

22/3230 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 september 2022, 21/3256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht het bezwaar van appellanten tegen de jaaropgaven 2020 en een ‘verwerkingsoverzicht Suites voor het Sociaal Domein 2020’ niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens het college gaat het niet om besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar om feitelijke informatie, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Appellanten zijn het daar niet mee eens. Daarnaast gaat het in deze zaak om de vraag of het college terecht de bijstand van appellanten ingevolge de Participatiewet (PW) heeft herberekend in verband met de door appellante ontvangen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Het college heeft op 21 januari 2021 en 2 februari 2021 uitkeringsspecificaties aan appellant uitgereikt, waarop deze herberekeningen te zien zijn. Appellanten zijn het ook niet eens met de herberekeningen. De rechtbank heeft appellanten geen gelijk gegeven. Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank over de uitkeringsspecificaties slaagt. Omdat de Raad het geschil niet definitief kan beslechten, krijgt het college de opdracht om een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten te nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 maart 2024. Appellanten zijn daar verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Vaessen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de PW naar de norm voor gehuwden. Het college betaalt de bijstand uit aan het einde van de kalendermaand waarop de bijstand betrekking heeft. Daarbij wordt als aflossing op eerder verleende leenbijstand een bedrag van € 76,82 ingehouden.
1.2.
Over de periode van 2 december 2019 tot en met 7 september 2020 ontving appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet. Met ingang van 8 september 2020 ontving zij een uitkering ingevolge de WW en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet. Het recht op WW-uitkering en toeslag eindigde op 7 december 2020.
1.3.
Met een besluit van 19 november 2020 heeft het college het bezwaar tegen de uitkerings-specificatie van 22 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat wat ten onrechte fictief is gekort op 22 oktober 2020 alsnog is uitbetaald. In het besluit is vermeld dat met appellanten op 12 november 2020 is afgesproken dat de WW-uitkering over september 2020 tot een bedrag van € 743,08 en die over oktober 2020 tot een bedrag van € 949,79 met de bijstand over november 2020 zouden worden verrekend en de WW-uitkering over november 2020 tot een bedrag van € 949,76 met de bijstand over december 2020, enzovoort.
1.4.
De bijstand over de maand oktober 2020 is volledig uitbetaald. De bijstand over de maanden november 2020 en december 2020 is aanvankelijk niet uitbetaald.
1.5.
Appellanten hebben aan het college de laatste betaalspecificaties van de WW-uitkering verstrekt, namelijk de uitkeringsspecificatie van 6 januari 2021 over de periode van 1 tot en met 7 december 2020 tot een bedrag van € 221,65 en een ‘afrekening vakantietoeslag WW’ van 7 januari 2021 over de periode van 1 september 2020 tot en met 31 december 2020 tot een bedrag van € 174,93. Aan de hand van deze betaalspecificaties heeft het college de omvang van het recht op bijstand van appellanten over de maanden november 2020, december 2020 en januari 2021 opnieuw berekend. In verband daarmee zijn onder meer de volgende berekeningsspecificaties aan appellanten gestuurd.
a. Een berekeningsspecificatie van 21 januari 2021. Volgens die specificatie, die ziet op de maand januari 2021, maar betrekking heeft op de maand november 2020, heeft het college een bedrag van € 703,29 aan WW-uitkering over de maand november verrekend met de bijstand van november 2020. Volgens deze specificatie was het bedrag van de toepasselijke norm € 0,00 en was de netto uit te betalen bijstand € 703,29
negatief.
b. Een herberekeningsspecificatie van 21 januari 2021. Volgens die specificatie die ziet op en betrekking heeft op de maand januari 2021, heeft het college een bedrag van € 703,29 in verband met de WW-uitkering verrekend met de bijstand van januari 2021. Volgens deze specificatie was het bedrag van de toepasselijke norm € 1.536,34 en restte na aftrek van reservering vakantiegeld en een aflossing een uit te betalen bedrag van 679,41.
c. Een berekeningsspecificatie van 2 februari 2021. Volgens die specificatie van 2 februari 2021, die ziet op de maand januari 2021, maar betrekking heeft op de maand december 2020, heeft het college een
negatiefbedrag van € 768,29 aan WW-uitkering verrekend met de bijstand over januari 2021. Volgens deze specificatie was het bedrag van de toepasselijke norm € 0,00 en was de netto bijstand na reservering vakantiegeld € 729,87. Vanwege een nabetaling in verband met herberekening (zie hieronder) tot een bedrag van € 729,87 was het na te betalen bedrag € 0.
d. Een andere berekeningsspecificatie van 2 februari 2021 die ziet op en betrekking heeft op januari 2021, wordt over januari 2021 nog een bedrag van € 729,87 nabetaald.
e. Een zogenoemd verwerkingsoverzicht uit ‘Suites voor het Sociaal Domein 2020’ (verwerkingsoverzicht) en de jaaropgaven over het jaar 2020. Volgens de jaaropgaven heeft appellante in 2020 € 6.916,- aan bijstand ontvangen en appellant € 4.332,-. Appellanten hebben tegen deze herberekeningsspecificaties, het verwerkingsoverzicht en de jaaropgaven over 2020 bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de onder a tot en met e bedoelde specificaties. Met een besluit van 28 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het verwerkingsoverzicht en de jaaropgaven. Het college heeft het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de uitkeringsspecificaties van 21 januari 2021 en 2 februari 2021 (hierna: de uitkeringsspecificaties) ongegrond verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het verwerkingsoverzicht en de jaaropgaven heeft het college ten grondslag gelegd dat de jaaropgaven en het verwerkingsoverzicht geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gaat om feitelijke informatie, waartegen geen bezwaar openstaat. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties heeft het college ten grondslag gelegd dat met de vier uitkeringsspecificaties van 21 januari 2021 en 2 februari 2021 eerdere uitkeringsspecificaties, waarbij fictieve bedragen aan WW-uitkering op de bijstand zijn gekort, zijn gecorrigeerd. De inkomsten uit WW zijn daarbij toegerekend aan de periode waarop zij zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de aangevallen uitspraak niet eens. Zij voeren – samengevat – aan dat de in januari 2021 uitbetaalde en ontvangen WW-uitkering over december 2020 ten onrechte is betrokken bij de bijstand over december 2020. Daarmee zijn ook de jaaropgaven 2020 van appellanten onjuist. Dat heeft gevolgen voor hun toeslagen. Appellanten hebben in 2020 te weinig bijstand ontvangen. Hun bezwaren tegen de jaaropgaven en het verwerkingsoverzicht zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren en de verrekening van de WW-uitkering met de bijstand in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Verwerkingsoverzicht
4.1.
De beroepsgrond dat het bezwaar tegen het verwerkingsoverzicht ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, slaagt niet. Het verwerkingsoverzicht bevat geen beslissing over de rechten, plichten of rechtspositie van appellanten. Het is niet gericht op rechtsgevolg. Het verwerkingsoverzicht is dan ook geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het bezwaar daartegen is daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De uitkeringsspecificaties
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de WW-uitkering en de daarmee verband houdende toeslag (hierna tezamen: WW-uitkering) op juiste wijze zijn betrokken bij de vaststelling van het recht op bijstand over november 2020, december 2020 en januari 2021. Daarbij geldt op grond van vaste rechtspraak dat wanneer een daartoe strekkend schriftelijk besluit ontbreekt, dit besluit zichtbaar kan worden in een uitkeringsspecificatie. Tegen dat (achterliggende) besluit kunnen dan aan de hand van die specificatie rechtsmiddelen worden ingesteld. [1]
4.3.
Appellanten voeren in de eerste plaats aan dat appellante moet worden gezien als niet-rechthebbende partner. Zij heeft geen recht op bijstand omdat haar WW-uitkering hoger is dan 50% van de gehuwdennorm. Volgens appellanten leidt toepassing van artikel 24 van de PW er in dat geval toe dat appellant als rechthebbende bijstand toekomt ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellante behoort tot de kring van rechthebbenden en is niet uitgesloten van het recht op bijstand. Appellanten worden op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de PW voor de bijstand als gehuwden aangemerkt. Op grond van artikel 11, vierde lid, van de PW komt het recht op bijstand hen gezamenlijk toe. Appellanten ontvangen in overeenstemming daarmee bijstand naar de norm voor gehuwden. Dit betekent dat de WW-uitkering van appellante als inkomen in aanmerking moet worden genomen bij de (gezamenlijke) bijstand van appellanten.
4.4.
Appellanten voeren verder aan dat het college na ontvangst van de laatste uitkeringsspecificaties van de WW-uitkering in 2021, gelet op de in november 2020 gemaakte afspraken, het recht op bijstand over november 2020, december 2020 en januari 2021 niet moest herberekenen. Daarmee heeft het college namelijk opnieuw de WW-uitkering fictief verrekend, wat niet is toegestaan. Deze beroepsgrond slaagt voor wat betreft de verrekening van de WW-uitkering met de bijstand over de maanden december 2020 en januari 2021, maar dit leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.4.1.
Zoals namens het college ter zitting is meegedeeld, is de bijstand van appellanten over september 2020 en oktober 2020 uitbetaald. De bijstand over november 2020 en december 2020 is niet uitbetaald, omdat het college met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW de WW-uitkering heeft verrekend met de bijstand.
4.4.2.
Tot de middelen van een betrokkene behoren de inkomensbestanddelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit staat in artikel 31, eerste lid, van de PW. En middelen worden als inkomen beschouwd indien zij onder meer betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit volgt uit artikel 32, eerste lid, onder b, van de PW. Voor sociale zekerheidsuitkeringen is dit de periode waarvoor de uitkering is bestemd. In artikel 45, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en betaald. Veelal vindt de uitbetaling van sociale zekerheidsuitkeringen, evenals de bijstand van appellanten, aan het einde van de kalendermaand plaats. Dit geldt echter niet voor de WW-uitkering. Deze uitkering wordt in de regel betaald in de kalendermaand die volgt op de maand waarvoor de uitkering is bestemd, dus achteraf. [2] Deze uitbetaling vindt namelijk plaats nadat het UWV de inkomstenopgave van de betreffende maand van de werknemer heeft ontvangen. Dit betekent voor toepassing van de PW dat de betrokkene in dat geval in een bepaalde maand (nog) niet kan beschikken over de WW-uitkering die is bestemd voor die maand. De bijstand kan dan dus over die maand niet in verband met de WW-uitkering voor die maand lager worden vastgesteld. Uit artikel 32, tweede lid, van de PW volgt dat die achteraf ontvangen WW-uitkering wel moet worden toegerekend aan de maand waarvoor die bedoeld is, oftewel: waarop die betrekking heeft. Het gaat dan namelijk om middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.4.3.
De ontvangen WW-uitkering over de vorige maand kan in zo een geval met toepassing van artikel 58, vierde lid van de PW worden verrekend met de bijstand van de huidige maand. Op grond van die bepaling is het college niet alleen bevoegd om middelen die in de voorafgaande zes maanden zijn ontvangen te verrekenen met de algemene bijstand over de lopende en volgende maanden, maar ook bevoegd om middelen, die betrekking hebben op voorafgaande maanden, maar in de lopende maand tot uitkering zijn gekomen, te verrekenen met de bijstand over de lopende maand. Immers, er bestaat geen goede reden voor het oordeel dat die verrekening moet worden uitgesteld tot de volgende maand. Zoals de Raad vaker heeft overwogen [4] houdt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de PW, immers een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarmee is beoogd te voorkomen dat terugvorderingsbesluiten, ook die voor naderhand verkregen middelen die betrekking hebben op een eerdere periode van bijstandsverlening – zoals de WW-uitkering hier aan de orde – met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en f, van de PW moeten worden genomen. [5]
4.4.4.
Uit de op verzoek van de Raad in hoger beroep door het college overgelegde specificaties van de berekening van de bijstand van appellanten over de periode van januari 2020 tot en met februari 2021 en een als bijlage bij een brief van 5 maart 2024 overgelegd overzicht van die berekeningsspecificaties en uit de overige beschikbare specificaties is het volgende af te leiden.
a. Volgens de specificatie van 22 september 2020 is € 536,67 aan WW-uitkering en € 42,93 aan reservering WW-vakantiegeld over september (fictief) verrekend. Dit is volgens de specificatie van 19 oktober 2020 ongedaan gemaakt. Daarmee is de gehele bijstandsuitkering van september 2020, minus reservering vakantiegeld PW en een aflossing van leenbijstand (ALB) tot een bedrag van € 76,00, tot uitkering gekomen.
b. Volgens de specificatie van 22 oktober 2020 is de volledige bijstandsuitkering over oktober, na aftrek van vakantiegeld PW en ALB tot uitkering gekomen.
c. Volgens drie specificaties van 19 november 2020 is de door appellanten in september 2020 ontvangen WW-uitkering van € 743,08, na verrekening met vakantiegeld PW, tot een bedrag van € 705,92 met de bijstand over november 2020 verrekend en daarnaast een gedeelte van de in oktober door appellanten ontvangen WW-uitkering van € 949,79, namelijk een bedrag van € 725,59, na verrekening met vakantiegeld PW, tot een bedrag van € 731,33 met de bijstand van november verrekend. Daarmee en met vakantiegeld PW is de volledige bijstandsuitkering verrekend en heeft dus geen uitbetaling van de bijstand over november plaatsgevonden. Dit is geheel in overeenstemming met de tussen partijen gemaakte afspraak, die is vastgelegd in het besluit van 19 november 2020.
d. Volgens drie specificaties van 17 december 2020 is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW, een bedrag van € 949,76 aan WW-uitkering op de bijstand over december 2020 in mindering gebracht. Verder is het restant van de WW-uitkering over oktober, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW tot een bedrag van € 225,98, tot een bedrag van € 224,20 met de bijstand over december 2020 verrekend. Ten slotte is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW tot een bedrag 251,99, een gedeelte van de door appellanten in november ontvangen WW-uitkering van € 949,76, tot een bedrag van € 253,99 met de bijstand verrekend. Daardoor heeft in december geen uitbetaling van bijstand plaatsgevonden.
e. Volgens twee specificaties van 21 januari 2021 is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW tot een bedrag van € 703,29, het restant van de WW-uitkering over november 2020 tot een bedrag van 697,77 met de bijstand van januari 2021 verrekend.
f. Volgens een specificatie van 2 februari 2021 over de maand januari 2021, die betrekking heeft op december 2020 is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW, een
negatiefbedrag van € 728,11 aan WW-uitkering bij de berekening van de bijstand over januari 2021 in aanmerking genomen. Dit bedrag van € 728,11 is het verschil tussen het bedrag van € 949,76 dat (zie d) op de bijstand over december in mindering is gebracht en het bedrag van € 221,65 aan WW-uitkering over december 2020 dat appellanten in januari 2021 hebben ontvangen. Dit bedrag van € 728,11 aan
negatieveinkomsten is volgens de andere specificatie van 2 februari 2021 die betrekking heeft op januari 2021, en rekening houdend met VT WW en VT PW, tot een netto bedrag van € 729,87 aan appellanten betaald.
4.4.5.
Hieruit volgt dat op de bijstand over december 2020 een bedrag van € 949,76 aan WW-uitkering in mindering is gebracht. Als dit een fictieve verrekening was van verwachte WW-inkomsten over december 2020, dan is dit ten onrechte gebeurd. Als deze vermindering de WW-inkomsten van appellanten over november 2020 betroffen, dan zijn die inkomsten twee keer van de bijstand afgetrokken, namelijk door vermindering van de bijstand over december 2020 en vervolgens nogmaals door gedeeltelijke verrekening met de bijstand over december 2020 en januari 2021. Uit de specificaties van 2 februari 2021 blijkt dat het college deze fout heeft hersteld door dit bedrag van € 949,76 aan WW-inkomsten niet meer in mindering te brengen op de bijstand over december 2020 en de daarmee samenhangende nabetaling over januari 2021 te doen.
4.4.6.
Als deze fout niet was gemaakt, waren de WW-inkomsten over november geheel in december 2020 verrekend en was daarnaast een gedeelte van de resterende bijstand over december 2020 in die maand tot uitbetaling gekomen. Dan zouden ook alleen de WW-inkomsten over december 2020 met de bijstand van januari 2021 verrekend zijn en zou een groter deel van de bijstand over januari 2021 tot uitbetaling gekomen zijn en niet pas later na het herstel van de fout zoals blijkend uit de specificatie van 2 februari 2021. Hieruit volgt dat de bijstand van appellanten voor een deel te laat en voor een deel in een verkeerd jaar tot uitbetaling is gekomen.
4.4.7.
De in 4.4.5 genoemde fout komt tot uitdrukking op de berekeningsspecificatie van 17 december 2020, waartegen appellanten geen bezwaar hebben gemaakt. Zij hebben wel bezwaar gemaakt tegen de specificaties waarmee het college deze fout heeft willen herstellen. Zoals ter zitting is besproken moeten al deze berekeningsspecificaties in samenhang worden bekeken. Daarom worden de uit de specificaties blijkende besluiten waarmee enerzijds de fout is gemaakt en anderzijds de fout is hersteld aangemerkt als te liggen binnen de omvang van het geding.
4.5.
Het slagen van deze beroepsgrond leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daarvoor is het volgende van belang. Ter zitting zijn de herberekeningen en de specificaties uitgebreid besproken. Uit die besprekingen volgt dat het recht op bijstand over de betrokken maanden alsnog juist is vastgesteld en dat uiteindelijk netto aan appellanten aan bijstand is betaald waarop zij recht hadden. Uit 4.4 volgt dat de specificaties blijk geven van een onjuist besluit en van een besluit om het onjuiste besluit te herstellen. De motivering van het bestreden besluit, genomen op het bezwaar tegen beide besluiten, is ontoereikend, maar een nieuw besluit op het bezwaar leidt niet tot een ander rechtsgevolg, omdat het juiste rechtsgevolg al met het herstelbesluit tot stand is gebracht. Aannemelijk is daarom dat appellanten door dit motiveringsgebrek van het bestreden besluit niet zijn benadeeld. Daarom zal de Raad met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit motiveringsgebrek voorbijgaan.
Jaaropgaven
4.6.
De beroepsgrond dat het bezwaar tegen de jaaropgaven ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard slaagt.
4.6.1.
Vaste rechtspraak is dat het bij een jaaropgave gaat om (het verstrekken van) informatie van feitelijke aard, waartegen geen voorziening op grond van de Awb openstaat. [6] Een jaaropgave is namelijk niet meer dan een optelsom van de bedragen die aan de betrokkene in het betreffende jaar zijn uitgekeerd en daarom is die niet op rechtsgevolg gericht.
4.6.2.
Dat is anders als die optelling leidt tot een (fiscaal) gevolg dat niet overeenstemt met de voorafgaande uitkeringsspecificaties en uitbetalingen. Dat is hier het geval voor zover de loonheffing in de jaaropgaven volledig is toebedeeld aan appellant, terwijl dit niet voortvloeit uit de eerdere uitkeringsspecificaties. Aan die toedeling zijn fiscale gevolgen verbonden die volgens appellanten negatief voor hen uitpakken. Het college heeft dit niet betwist. Daarom moeten in dit geval de jaaropgaven worden aangemerkt als op rechtsgevolg te zijn gericht. Verder is door het samenstel van een onjuist besluit en een herstelbesluit, blijkend uit de specificaties, en de daaruit volgende betalingen, zoals beschreven in 4.4.5 en 4.4.6, onduidelijk, dus onvoldoende gemotiveerd, of de jaaropgaven het bedrag dat appellanten in 2020 aan bijstand hebben ontvangen juist weergeven, wat voor hun toeslagen van belang kan zijn. Ook ter zitting heeft het college hierover geen opheldering kunnen geven.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college het bezwaar tegen de jaaropgaven ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt dus. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre niet in stand kunnen blijven.

Conclusie en gevolgen

4.8
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het de jaaropgaven 2020 betreft. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de bezwaren van appellanten tegen de jaaropgaven 2020 niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4.8.1.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, namelijk het deel over de jaaropgaven, kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt niet over voldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het college is bij het bestreden besluit niet ingegaan op de inhoudelijke gronden tegen de jaaropgaven. Het college zal dat alsnog moeten doen en vooral inzicht moeten geven in de aansluiting tussen de uitkeringsspecificaties en de jaaropgaven. De Raad ziet aanleiding om het college op te dragen dit gebrek te herstellen door daarover een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
4.8.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen. Appellanten hebben namelijk niet duidelijk gemaakt welke schade zij hebben geleden. Van enige schade is dan ook niet gebleken.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 3.628,- (2 punten voor de indiening van het beroepschrift en het hoger beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen op de zittingen; € 907,- per punt). Het college zal ook het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht moeten vergoeden.

BESLISSING

  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 mei 2021 voor zover het de bezwaren tegen de jaaropgaven 2020 betreft;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de jaaropgaven met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
(…).

Participatiewet

Artikel 4
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. alleenstaande: (…)
b. alleenstaande ouder: (…)
c. gezin:
1°.de gehuwden tezamen;
2°.de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3°.de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
d. kind: (…)
e. ten laste komend kind (…)
(…).
Artikel 19
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2. De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
3. In de algemene bijstand is een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 5 procent van die bijstand.
4. De algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is.
Artikel 24
Voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:
a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft; dan wel
b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.
Artikel 32
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, sociale zekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
2. Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt. (…)
Artikel 45
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld en betaald. In afwijking van de eerste volzin wordt de vakantietoeslag, voorzover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
(…)
4. De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende echtgenoten voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
(…).
Artikel 58
(…)
4. Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
(…).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1710, 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313 en 1 maart 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB0558.
2.Artikel 33 van de Werkloosheidswet.
3.Zie de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1020.
4.Uitspraken van 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667 en van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4205.
5.Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 78.
6.Uitspraken van 27 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2336 en van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1747.