4.4.Appellanten voeren verder aan dat het college na ontvangst van de laatste uitkeringsspecificaties van de WW-uitkering in 2021, gelet op de in november 2020 gemaakte afspraken, het recht op bijstand over november 2020, december 2020 en januari 2021 niet moest herberekenen. Daarmee heeft het college namelijk opnieuw de WW-uitkering fictief verrekend, wat niet is toegestaan. Deze beroepsgrond slaagt voor wat betreft de verrekening van de WW-uitkering met de bijstand over de maanden december 2020 en januari 2021, maar dit leidt niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.4.1.Zoals namens het college ter zitting is meegedeeld, is de bijstand van appellanten over september 2020 en oktober 2020 uitbetaald. De bijstand over november 2020 en december 2020 is niet uitbetaald, omdat het college met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW de WW-uitkering heeft verrekend met de bijstand.
4.4.2.Tot de middelen van een betrokkene behoren de inkomensbestanddelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit staat in artikel 31, eerste lid, van de PW. En middelen worden als inkomen beschouwd indien zij onder meer betrekking hebben op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit volgt uit artikel 32, eerste lid, onder b, van de PW. Voor sociale zekerheidsuitkeringen is dit de periode waarvoor de uitkering is bestemd. In artikel 45, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en betaald. Veelal vindt de uitbetaling van sociale zekerheidsuitkeringen, evenals de bijstand van appellanten, aan het einde van de kalendermaand plaats. Dit geldt echter niet voor de WW-uitkering. Deze uitkering wordt in de regel betaald in de kalendermaand die volgt op de maand waarvoor de uitkering is bestemd, dus achteraf.Deze uitbetaling vindt namelijk plaats nadat het UWV de inkomstenopgave van de betreffende maand van de werknemer heeft ontvangen. Dit betekent voor toepassing van de PW dat de betrokkene in dat geval in een bepaalde maand (nog) niet kan beschikken over de WW-uitkering die is bestemd voor die maand. De bijstand kan dan dus over die maand niet in verband met de WW-uitkering voor die maand lager worden vastgesteld. Uit artikel 32, tweede lid, van de PW volgt dat die achteraf ontvangen WW-uitkering wel moet worden toegerekend aan de maand waarvoor die bedoeld is, oftewel: waarop die betrekking heeft. Het gaat dan namelijk om middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen. Dit is vaste rechtspraak.
4.4.3.De ontvangen WW-uitkering over de vorige maand kan in zo een geval met toepassing van artikel 58, vierde lid van de PW worden verrekend met de bijstand van de huidige maand. Op grond van die bepaling is het college niet alleen bevoegd om middelen die in de voorafgaande zes maanden zijn ontvangen te verrekenen met de algemene bijstand over de lopende en volgende maanden, maar ook bevoegd om middelen, die betrekking hebben op voorafgaande maanden, maar in de lopende maand tot uitkering zijn gekomen, te verrekenen met de bijstand over de lopende maand. Immers, er bestaat geen goede reden voor het oordeel dat die verrekening moet worden uitgesteld tot de volgende maand. Zoals de Raad vaker heeft overwogenhoudt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de PW, immers een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarmee is beoogd te voorkomen dat terugvorderingsbesluiten, ook die voor naderhand verkregen middelen die betrekking hebben op een eerdere periode van bijstandsverlening – zoals de WW-uitkering hier aan de orde – met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en f, van de PW moeten worden genomen.
4.4.4.Uit de op verzoek van de Raad in hoger beroep door het college overgelegde specificaties van de berekening van de bijstand van appellanten over de periode van januari 2020 tot en met februari 2021 en een als bijlage bij een brief van 5 maart 2024 overgelegd overzicht van die berekeningsspecificaties en uit de overige beschikbare specificaties is het volgende af te leiden.
a. Volgens de specificatie van 22 september 2020 is € 536,67 aan WW-uitkering en € 42,93 aan reservering WW-vakantiegeld over september (fictief) verrekend. Dit is volgens de specificatie van 19 oktober 2020 ongedaan gemaakt. Daarmee is de gehele bijstandsuitkering van september 2020, minus reservering vakantiegeld PW en een aflossing van leenbijstand (ALB) tot een bedrag van € 76,00, tot uitkering gekomen.
b. Volgens de specificatie van 22 oktober 2020 is de volledige bijstandsuitkering over oktober, na aftrek van vakantiegeld PW en ALB tot uitkering gekomen.
c. Volgens drie specificaties van 19 november 2020 is de door appellanten in september 2020 ontvangen WW-uitkering van € 743,08, na verrekening met vakantiegeld PW, tot een bedrag van € 705,92 met de bijstand over november 2020 verrekend en daarnaast een gedeelte van de in oktober door appellanten ontvangen WW-uitkering van € 949,79, namelijk een bedrag van € 725,59, na verrekening met vakantiegeld PW, tot een bedrag van € 731,33 met de bijstand van november verrekend. Daarmee en met vakantiegeld PW is de volledige bijstandsuitkering verrekend en heeft dus geen uitbetaling van de bijstand over november plaatsgevonden. Dit is geheel in overeenstemming met de tussen partijen gemaakte afspraak, die is vastgelegd in het besluit van 19 november 2020.
d. Volgens drie specificaties van 17 december 2020 is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW, een bedrag van € 949,76 aan WW-uitkering op de bijstand over december 2020 in mindering gebracht. Verder is het restant van de WW-uitkering over oktober, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW tot een bedrag van € 225,98, tot een bedrag van € 224,20 met de bijstand over december 2020 verrekend. Ten slotte is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW tot een bedrag 251,99, een gedeelte van de door appellanten in november ontvangen WW-uitkering van € 949,76, tot een bedrag van € 253,99 met de bijstand verrekend. Daardoor heeft in december geen uitbetaling van bijstand plaatsgevonden.
e. Volgens twee specificaties van 21 januari 2021 is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW tot een bedrag van € 703,29, het restant van de WW-uitkering over november 2020 tot een bedrag van 697,77 met de bijstand van januari 2021 verrekend.
f. Volgens een specificatie van 2 februari 2021 over de maand januari 2021, die betrekking heeft op december 2020 is, rekening houdend met vakantiegeld WW en vakantiegeld PW, een
negatiefbedrag van € 728,11 aan WW-uitkering bij de berekening van de bijstand over januari 2021 in aanmerking genomen. Dit bedrag van € 728,11 is het verschil tussen het bedrag van € 949,76 dat (zie d) op de bijstand over december in mindering is gebracht en het bedrag van € 221,65 aan WW-uitkering over december 2020 dat appellanten in januari 2021 hebben ontvangen. Dit bedrag van € 728,11 aan
negatieveinkomsten is volgens de andere specificatie van 2 februari 2021 die betrekking heeft op januari 2021, en rekening houdend met VT WW en VT PW, tot een netto bedrag van € 729,87 aan appellanten betaald.
4.4.5.Hieruit volgt dat op de bijstand over december 2020 een bedrag van € 949,76 aan WW-uitkering in mindering is gebracht. Als dit een fictieve verrekening was van verwachte WW-inkomsten over december 2020, dan is dit ten onrechte gebeurd. Als deze vermindering de WW-inkomsten van appellanten over november 2020 betroffen, dan zijn die inkomsten twee keer van de bijstand afgetrokken, namelijk door vermindering van de bijstand over december 2020 en vervolgens nogmaals door gedeeltelijke verrekening met de bijstand over december 2020 en januari 2021. Uit de specificaties van 2 februari 2021 blijkt dat het college deze fout heeft hersteld door dit bedrag van € 949,76 aan WW-inkomsten niet meer in mindering te brengen op de bijstand over december 2020 en de daarmee samenhangende nabetaling over januari 2021 te doen.
4.4.6.Als deze fout niet was gemaakt, waren de WW-inkomsten over november geheel in december 2020 verrekend en was daarnaast een gedeelte van de resterende bijstand over december 2020 in die maand tot uitbetaling gekomen. Dan zouden ook alleen de WW-inkomsten over december 2020 met de bijstand van januari 2021 verrekend zijn en zou een groter deel van de bijstand over januari 2021 tot uitbetaling gekomen zijn en niet pas later na het herstel van de fout zoals blijkend uit de specificatie van 2 februari 2021. Hieruit volgt dat de bijstand van appellanten voor een deel te laat en voor een deel in een verkeerd jaar tot uitbetaling is gekomen.
4.4.7.De in 4.4.5 genoemde fout komt tot uitdrukking op de berekeningsspecificatie van 17 december 2020, waartegen appellanten geen bezwaar hebben gemaakt. Zij hebben wel bezwaar gemaakt tegen de specificaties waarmee het college deze fout heeft willen herstellen. Zoals ter zitting is besproken moeten al deze berekeningsspecificaties in samenhang worden bekeken. Daarom worden de uit de specificaties blijkende besluiten waarmee enerzijds de fout is gemaakt en anderzijds de fout is hersteld aangemerkt als te liggen binnen de omvang van het geding.