ECLI:NL:CRVB:2021:1020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
19/29 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vermogen en waarschuwing wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van WW-nabetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving tot 19 januari 2016 een werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) en ontvangt sindsdien bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant verzocht om bankafschriften, waaruit bleek dat hij op 11 april 2017 een nabetaling van de WW-uitkering had ontvangen. Het college heeft deze nabetaling aangemerkt als vermogen en appellant een waarschuwing gegeven wegens het niet tijdig melden van deze nabetaling.

De Raad heeft geoordeeld dat de nabetaling van de WW-uitkering moet worden aangemerkt als uitgesteld inkomen, maar dat dit inkomen buiten de bijstandsperiode valt en daarom als vermogen moet worden aangemerkt. De waarschuwing van het college is terecht, omdat appellant de nabetaling niet onverwijld heeft gemeld. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college niet verplicht was om appellant te horen voordat de waarschuwing werd gegeven, omdat de waarschuwing is gebaseerd op gegevens die appellant zelf heeft verstrekt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.29 PW, 19/30 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2018, 18/3424 en 18/3425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (college)
Datum uitspraak: 4 mei 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft twee verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.L. Bakker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 19 januari 2016 een werkloosheidsuitkering (WW-uitkering). Sinds 19 januari 2016 ontvangt appellant op grond van de Participatiewet (PW) bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij aanvang van de bijstand is het vermogen van appellant vastgesteld op € 2.977,11.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant bij brief van 30 mei 2017 verzocht om de afschriften van alle in bezit zijnde bankrekeningen over de periode van 1 februari 2017 tot en met 30 april 2017. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat hij op 11 april 2017 een nabetaling van de WW-uitkering heeft ontvangen van € 1.290,49.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de nabetaling van de WW-uitkering aangemerkt als vermogen en het vermogen van appellant gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 4.267,60. In dat besluit heeft het college aan appellant meegedeeld dat het vrij te laten vermogen € 5.940,00 bedraagt en dat het resterende vrij te laten vermogen dus € 1.672,40 bedraagt.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een waarschuwing gegeven, omdat hij de nabetaling van de WW-uitkering niet onverwijld en uit eigen beweging heeft doorgegeven aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vermogen
4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de nabetaling van de WW-uitkering geen inkomen en ook geen vermogen is, maar uitgesteld inkomen als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de PW. Deze stelling houdt geen stand. Hiervoor is het volgende van betekenis. Appellant heeft terecht betoogd dat de nabetaling van de WW-uitkering moet worden aangemerkt als uitgesteld inkomen. In de Memorie van Toelichting (p.59) van de Wet werk en bijstand, die op dat punt zijn gelding heeft behouden voor de PW, staat: “Een tweede criterium (eerste lid, onderdeel b) voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat het inkomen dient te worden toegerekend aan de periode waarop dit betrekking heeft. (…) De periode waarop de inkomsten betrekking hebben is bij arbeidsinkomsten de periode waarin de arbeid is verricht waaruit deze inkomsten zijn verkregen. Bij uitkeringen (socialezekerheidsuitkeringen (…)) is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking te hebben. (…) De vakantietoeslag is loon dat op een later tijdstip wordt uitbetaald. Ook andere betalingen kunnen dit karakter van uitgesteld loon hebben. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan een dertiende maand of aan winstdelingsregelingen. Gelet op hun vergelijkbare karakter is het billijk ook deze betalingen toe te rekenen aan de periode waarin de aanspraak daarop is verworven en, voor zover deze aanspraak buiten de bijstandsperiode valt, de betreffende betaling niet als inkomen aan te merken. Het tweede lid beoogt deze handelwijze aan te geven.”
Echter, anders dan appellant stelt, is de als uitgesteld inkomen te kwalificeren nabetaling van de WW-uitkering wel aan te merken als vermogen. In de hiervoor aangehaalde MvT (p.59) staat namelijk: “Het niet als inkomen in aanmerking nemen van inkomsten omdat zij geen betrekking hebben op een periode waar over beroep op bijstand wordt gedaan betekent overigens niet op voorhand dat deze middelen buiten beschouwing blijven. Op grond van artikel 34, eerste lid, onderdeel b, worden de tijdens de bijstandsperiode ontvangen middelen, die niet als inkomen worden beschouwd, immers als vermogen aangemerkt.”
4.2.
Gelet op 4.1 heeft het college terecht de nabetaling van de WW-uitkering als vermogen aangemerkt.
Waarschuwing
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft het college hem terecht een waarschuwing gegeven wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet uit eigen beweging en onverwijld mee te delen dat hij een nabetaling van de WW-uitkering had ontvangen.
Appellant heeft alleen de bankafschriften overgelegd toen het college daar (ongeveer zeven weken na de nabetaling) naar vroeg. Dit is niet onverwijld en uit eigen beweging melden als bedoeld in artikel 17 van de PW. Daarbij komt dat de nabetaling van belang kan zijn voor het recht op bijstand. Het is aan het college en niet aan appellant om dat te beoordelen.
4.4.
De grond dat het college appellant ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het besluit om een waarschuwing op te leggen, slaagt niet. Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan de belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen voordat dat bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen hij naar verwachting bedenkingen zal hebben, indien
a. a) de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b) die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de beschikking niet steunt op gegevens die niet door de belanghebbende zelf zijn verstrekt. De waarschuwing steunt namelijk op de door appellant zelf overgelegde bankafschriften, waarop de nabetaling van de WW-uitkering is te zien, zoals het college ter zitting heeft bevestigd.
Overig
4.5.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank zijn zaken ten onrechte niet heeft verwezen naar een meervoudige kamer. Deze grond slaagt niet. In artikel 8:10, eerste lid, van de Awb is bepaald, dat zaken die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, in behandeling worden genomen door een enkelvoudige kamer. Ingevolge artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwijst de enkelvoudige kamer de zaak naar een meervoudige kamer, indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter.
De vraag of een zaak voor verwijzing naar een meervoudige kamer van de rechtbank in aanmerking komt, staat ter beoordeling van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Dit betreft een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid is van de rechtbank. Behoudens uitzonderingssituaties, die zich hier niet voordoen, kunnen hiertegen gerichte gronden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. Hillen en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni