ECLI:NL:CRVB:2018:4205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17/5234 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van bijstandsinkomsten boven de norm en bevoegdheid tot intrekken en terugvorderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 16 november 2014 bijstand ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een uitkeringsspecificatie waarin een bedrag van € 378,76 op zijn uitkering in mindering is gebracht. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft dit besluit genomen op basis van de inkomsten die appellant had uit arbeid, welke niet waren meegenomen bij de vaststelling van de bijstand. De Raad oordeelt dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot verrekening van de inkomsten met de bijstand. De Raad stelt vast dat de wetgever geen beperking heeft beoogd voor de toepassing van de verrekeningsbepaling in situaties waarin sprake is van inkomsten boven de bijstandsnorm. De beroepsgrond van appellant dat het college verplicht was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, wordt verworpen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid van verrekening van inkomsten met bijstandsuitkeringen en de redelijkheid van het handelen van het college in deze context.

Uitspraak

17.5234 PW

Datum uitspraak: 18 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juni 2017, 17/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Namens appellant is
mr. Walker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 november 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 25 april 2016 is appellant werkzaam bij een uitzendbureau en ontvangt hij wisselende inkomsten.
1.2.
Appellant heeft een uitkeringsspecificatie, gedateerd 26 oktober 2016, over de maanden september 2016 en oktober 2016 ontvangen. Volgens deze specificatie is zowel in oktober 2016 als in september 2016 een bedrag van € 378,76 op de uitkering in mindering gebracht. Tegen deze uitkeringsspecificatie heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 22 februari 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van 26 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 25 april 2016 inkomsten had uit arbeid, waarmee nog geen rekening was gehouden bij de vaststelling van de bijstand. Hierdoor is een verrekeningsvordering ontstaan van € 2.272,57. Met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW verrekent het college gedurende zes maanden vanaf september 2016 € 378,76 per maand met de bijstand van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat wanneer sprake is van inkomsten boven de bijstandsnorm, wat tot gevolg heeft dat in een bepaalde maand geen recht bestaat op bijstand, het college de bijstand moet intrekken en terugvorderen, zodat voor verrekening geen plaats is. Appellant heeft in de maanden mei 2016 tot en met juli 2016 inkomsten boven de voor hem geldende bijstandsnorm ontvangen. Het college had daarom de bijstand over mei 2016 tot en met juli 2016 moeten intrekken en terugvorderen, met inachtneming van de beslagvrije voet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat het college ten tijde hier van belang nog geen rekening had gehouden met inkomsten van appellant over de maanden mei tot en met juli 2016 (maanden in geding) die hij wel had opgegeven. Van schending van de inlichtingenverplichting door appellant was geen sprake.
4.2.
In het geval bijstand ten onrechte is verleend door een andere oorzaak dan schending van de inlichtingenverplichting door de betrokkene is het college ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd om de bijstand in te trekken. In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, is bepaald dat het college in een dergelijke situatie bevoegd is de kosten van verleende bijstand terug te vorderen.
4.3.
In artikel 58, vierde lid, van de PW is bepaald dat het college bevoegd is tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand. In zijn uitspraak van 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667, heeft de Raad over de strekking van de verrekeningsbepaling van artikel 58, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) overwogen, dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming inhoudt van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat de betrokkene, gegeven het feit dat hij kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend. In die uitspraak heeft de Raad voorts geoordeeld dat de in artikel 58, derde lid, van de WWB bedoelde verrekening door de wetgever uitdrukkelijk niet als terugvordering wordt beschouwd. In zijn uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1117, heeft de Raad overwogen geen aanleiding te zien over het voorgaande inmiddels anders te oordelen. Deze rechtspraak heeft zijn gelding onder de PW, die met ingang van 1 januari 2015 voor de WWB in de plaats is gekomen, behouden.
4.4.
Uit 4.2 volgt dat het college, anders dan appellant heeft betoogd, bevoegd en niet verplicht was de bijstand van appellant over de maanden mei tot en met juli 2016 in te trekken en de daarmee samenhangende kosten van bijstand terug te vorderen. De beroepsgrond dat het college hiertoe verplicht was slaagt dan ook niet.
4.5.
Het voorgaande betekent, mede gelet op 4.3, dat het college zowel bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de maanden in geding en terugvordering van de kosten daarvan, als tot verrekening van de inkomsten over die maanden met de bijstand van appellant over latere maanden.
4.6.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat het college gehouden was te kiezen voor gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering, en daarmee af te zien van verrekening, slaagt deze beroepsgrond ook niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.6.1.
De mogelijkheid van verrekening is in de Algemene Bijstandswet (ABW), voorloper van de WWB, gecreëerd met de Wet van 15 april 1992, houdende een nieuwe regeling voor terugvordering en verhaal van kosten van bijstand (Stb. 1992, 193), omdat de financiële omstandigheden zich tijdens de duur van de bijstand kunnen wijzigen. Zonder de mogelijkheid van verrekening zou een bestuursorgaan in het geval middelen (lees: inkomsten) ontvangen zijn na de betaling van de bijstand, altijd aangewezen zijn op terugvordering van de ontvangen middelen. Dat achtte de wetgever ongewenst. Uit de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel tot Herinrichting van de ABW (Kamerstukken II 1993/94, 22545, nr. 19, blz. 9 en 10), blijkt dat de wetgever heeft nagedacht over de situatie dat sprake is van inkomsten boven de bijstandsnorm. Uit die nota volgt dat de wetgever van belang heeft geacht dat ook inkomsten met een zodanige omvang dat verrekening in één keer niet mogelijk is, kunnen worden verrekend. De mogelijkheid om rekening te houden met inkomsten die tijdens de bijstandsperiode zijn ontvangen zonder dat de gemeente gebonden is aan de voor de terugvordering geldende procedure, is daarom verruimd tot drie maanden. De wijziging heeft tot gevolg dat het voor een gemeente mogelijk wordt om de verrekening van een bedrag aan inkomsten boven de bijstandsnorm te spreiden over meerdere maanden. Uit de memorie van toelichting tot Wijziging van de WWB en enkele andere sociale zekerheidswetten (Kamerstukken II, 2013/14, 33801, nr. 3, blz. 62) blijkt dat, met het oog op de uitvoerbaarheid van de bevoegdheid tot verrekening, de periode van drie maanden met ingang van 1 januari 2013 is verlengd tot zes maanden.
4.6.2.
Uit de hier vermelde wetgeschiedenis volgt dat de wetgever geen beperking van de toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW heeft beoogd voor de situatie dat sprake is van inkomsten boven de bijstandsnorm. Het standpunt van appellant dat de bevoegdheid tot terugvordering dient voor te gaan op de bevoegdheid tot verrekening vindt dan ook geen steun in de wetsgeschiedenis.
4.6.3.
Ook anderszins is geen aanleiding aanwezig voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om gebruik te maken van de bevoegd tot verrekening van de inkomsten van appellant in de maanden in geding.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff
rh