ECLI:NL:CRVB:2025:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
9 december 2025
Zaaknummer
24/2338 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering na herhaalde aanvraag en beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant heeft in 2022 een herhaalde aanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding moesten geven om terug te komen van het eerdere besluit van 23 maart 2018. Dit eerdere besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellant op zijn achttiende verjaardag arbeidsvermogen had. Het Uwv heeft de herhaalde aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde nieuwe informatie niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat deze niet betrekking had op de relevante periode van zijn achttiende verjaardag tot vijf jaar daarna. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellant ligt en dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zijn situatie ten tijde van de eerdere beoordeling onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waardoor de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

24/2338 WAJONG
Datum uitspraak: 9 december 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2024, 23/4948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant heeft hij nieuwe feiten aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn terug te komen van het besluit van 23 maart 2018. Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is gebleven bij de weigering een Wajong-uitkering aan appellant toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 oktober 2025. Voor appellant is mr. Velthorst verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.S. de Wiltjer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1980, heeft met een door het Uwv op 28 november 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wetarbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant klachten heeft als gevolg van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een autismespectrumstoornis (ASS). Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen had op het moment dat hij gestopt was met zijn studie in 2013. In 2017 is appellants arbeidsongeschiktheid toegenomen maar deze kwam voort uit een andere ziekteoorzaak. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Op 17 december 2022 heeft appellant een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat appellant PTSS, ASS en ADHD heeft. Bij de aanvraag zijn een besluit en ondersteuningsplan op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) uit 2022, een persoons- en levensbeschrijving over appellant, informatie van de internist, psychiater, psychologen en huisarts uit 2018 en 2020 tot en met 2023, en een besluit van het CIZ op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) uit 2023 gevoegd. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 maart 2018. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv het verzoek bij besluit van 10 februari 2023 afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die er toe leiden dat het eerdere besluit van 23 maart 2018 onjuist zou zijn. Het Uwv kwam dan ook niet terug van het besluit van 23 maart 2018.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat bij de eerdere beoordeling in 2018 beperkingen bij appellant zijn aangenomen per zijn achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 1998). Daarmee is het niet meer relevant dat appellant nadien nog gestudeerd heeft. Er kan op basis van dezelfde problematiek maar één eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangenomen worden. De beoordeling ziet dus op appellants achttiende verjaardag en de vijf jaar daaraan aansluitend, voor zover sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat er geen nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarnaast kan op basis van het feitencomplex niet gesteld worden dat het eerdere besluit onjuist was. Een duuraanspraak is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten niet terug te komen van het besluit van 23 maart 2018. Van een evident onredelijk besluit is geen sprake. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waaruit de onjuistheid van de eerdere Wajongbeoordeling blijkt. Dat appellant in zijn dagelijks leven inmiddels ernstige beperkingen ondervindt van zijn aandoeningen maakt niet dat het besluit van 23 maart 2018 voor onjuist moet worden gehouden. Daarvoor is concrete informatie nodig over de aard en de omvang van de beperkingen van appellant rond zijn achttiende verjaardag die aanleiding geeft de door de verzekeringsarts in 2018 bij appellant aangenomen beperkingen voor onjuist te houden. Deze informatie ontbreekt. De enkele stelling van appellant dat de klachten die hij nu ervaart ook al aanwezig waren rond zijn achttiende verjaardag, is niet voldoende om terug te komen van het besluit van 23 maart 2018. Daarbij is van belang dat de bewijslast, en daarmee ook het bewijsrisico, bij een laattijdige aanvraag ligt bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
2.2.
Appellant heeft ook over de periode van [geboortedatum] 1998 tot [geboortedatum] 2003 geen medische informatie overgelegd die een ander licht zou kunnen werpen op het besluit van 23 maart 2018. Op basis van de (medische) informatie die wel beschikbaar is over deze periode, heeft het Uwv op goede gronden besloten dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak.
2.3.
De rechtbank heeft het Uwv voorts gevolgd in zijn standpunt dat alleen naar de duuraanspraak wordt gekeken als blijkt dat het besluit van 23 maart 2018 onjuist was en dat daar in dit geval geen sprake van is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak het volgende aangevoerd.
3.1.1.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een evident onredelijk besluit. De rechtbank heeft voorts onterecht geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen duuraanspraak is. Ook heeft de rechtbank het beroep van appellant op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid onterecht afgewezen.
3.1.2.
In deze specifieke situatie heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er meer bewijs van de zijde van appellant nodig is. Er is sprake van bewijsnood aan de zijde van appellant die buiten zijn schuld valt. Er is daarom sprake van een onredelijke uitkomst. Appellant heeft hiertoe verwezen naar een annotatie bij de uitspraak van de Raad van 26 februari 2025. [1]
3.1.3.
Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad heeft eerder [2] geoordeeld dat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)), dan wel een beroep wordt gedaan op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, ofwel om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
4.2.
Bij het besluit van 23 maart 2018 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering omdat appellant arbeidsvermogen had op het moment dat hij gestopt was met zijn studie in 2013. Uit de daaraan ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige blijkt dat een beoordeling is gegeven van zowel de situatie op appellants achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 1998) als de periode vanaf zijn achttiende verjaardag tot de datum van het besluit (28 maart 2018). Destijds is geconcludeerd dat appellant zowel op zijn achttiende verjaardag als aan het einde van zijn studie per augustus 2013 arbeidsvermogen had. In 2017 is appellants arbeidsongeschiktheid toegenomen en ten tijde van de beoordeling in maart 2018 is mogelijk geen sprake meer van arbeidsvermogen, maar deze komt voort uit een andere ziekteoorzaak.
4.3.
Het verzoek van appellant van 17 december 2022 strekt ertoe dat het Uwv voor zowel het verleden als de toekomst terugkomt van het besluit van 23 maart 2018 (oorspronkelijk besluit), welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Daarnaast heeft hij een beroep gedaan op de zogeheten regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende vijf jaar na zijn achttiende verjaardag.
Verzoek om terug te komen van het besluit uit 2011 (verleden)
4.4.
Op het verzoek van appellant van 17 december 2022 heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3]
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De informatie die appellant bij zijn aanvraag van 17 december 2022 heeft gevoegd is weliswaar nieuw, maar dit zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als onder 4.5 toegelicht. Uit die informatie blijkt dat appellant vanaf 2016 door psychologen en psychiaters is onderzocht en behandeld en dat daarbij een aantal al dan niet gewijzigde diagnoses zijn gesteld. Vanaf 2022 heeft appellant voorts begeleiding en zorg gekregen op grond van de Wmo 2015 en de Wlz wegens psychische klachten. De verzekeringsartsen hebben navolgbaar toegelicht dat dit geen nieuwe feiten zijn. Deze informatie heeft namelijk betrekking op een periode ruim na de voor de beoordeling relevante periode en een deel van deze stukken had ook bij de aanvraag van 28 november 2017 ingediend kunnen worden. Voorts ziet de informatie niet op de medische situatie van appellant per zijn achttiende verjaardag en/of in de vijf jaar daarna. Ten slotte hadden de gronden die appellant tegen de beoordeling in 2018 heeft aangevoerd ook aangevoerd kunnen worden in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 23 maart 2018. Ook deze leveren dus geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op om terug te komen van het besluit van 23 maart 2018.
4.7.
Hieruit volgt dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld die maken dat het Uwv had moeten terugkomen van het besluit van 23 maart 2018.
4.8.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is, maar de vraag of dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [4] Daarvan is in dit geval geen sprake. De Raad betrekt daarbij dat bij de beoordeling in 2018 vanwege appellants psychische klachten een inschatting is gemaakt van appellants beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren per zijn achttiende verjaardag en de vijf jaar daarna. Uit de door appellant nu overgelegde stukken blijkt niet dat die beoordeling onmiskenbaar onjuist is geweest. Dat appellant naar zijn zeggen niet in staat was met nieuwe gegevens te komen, doet er niet aan af dat appellant zijn verzoek om terug te komen van het eerdere besluit deugdelijk en toereikend dient te onderbouwen. Appellant heeft dat op zichzelf ook gedaan, maar er blijken geen gegevens bekend te zijn over zijn medische situatie per zijn achttiende verjaardag en de vijf jaar daarna. Daarom is geen sprake van een onmiskenbaar onjuist besluit en is de weigering van het Uwv om van dat besluit terug te komen niet evident onredelijk.
Terugkomen voor de toekomst (duuraanspraak)
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 23 maart 2018 onjuist was. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat achteraf sprake is geweest van een onjuiste medische beoordeling ten aanzien van de situatie op de achttiende verjaardag van appellant en de vijf jaar daarna.
Regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.10.
Zoals onder 4.2 is vastgesteld en ter zitting van de Raad door het Uwv is bevestigd, is bij het besluit van 23 maart 2018 eveneens een beoordeling gegeven over de vraag of appellant arbeidsvermogen had vanaf zijn achttiende verjaardag tot de datum van het besluit van 23 maart 2018. Terecht heeft het Uwv de aanvraag van appellant van 17 december 2022 ook wat betreft de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Ook voor de stukken en argumenten die appellant heeft ingediend en aangevoerd geldt dat, voor zover ze zien op deze periode, deze in de eerdere procedure aangevoerd hadden kunnen worden.
Deskundige
4.11.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat ook geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2025.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.A. Baars

Voetnoten

1.CRvB 26 februari 2025, ECLI:NL:CRVB: 2025:301.
2.CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
3.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.