In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van studiefinanciering aan een Letse appellante. De appellante had studiefinanciering aangevraagd met ingang van 1 september 2021, maar haar aanvraag werd afgewezen voor de maanden september tot en met december 2021. De Raad oordeelde dat de appellante niet als migrerend zelfstandige of werknemer kon worden aangemerkt, omdat haar economische activiteiten in die maanden marginaal en bijkomstig waren. De appellante had onvoldoende bewijs geleverd van reële en daadwerkelijke economische activiteiten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellante tegen de afwijzing van de studiefinanciering ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde ook dat de rechtbank de minister had moeten veroordelen tot een hogere proceskostenvergoeding, omdat er een extra punt had moeten worden toegekend voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De minister werd veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 907,- en moest het griffierecht vergoeden.