ECLI:NL:CRVB:2017:2652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15/437 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering voor niet-migrerend werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering voor een appellant met de Duitse nationaliteit. De appellant had studiefinanciering aangevraagd voor zijn opleiding, maar de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft deze herzien omdat de appellant niet kon worden aangemerkt als migrerend werknemer. Volgens artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 komt een studerende die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, maar gelijkgesteld wordt aan een Nederlander op basis van een verdrag, in aanmerking voor studiefinanciering. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende werkzaamheden in loondienst had verricht om aanspraak te maken op studiefinanciering. De economische activiteiten die de appellant had verricht, werden als marginaal en bijkomstig gekwalificeerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat hij gemiddeld 32 uur per maand had gewerkt als zelfstandige. De Raad onderschreef dit oordeel en concludeerde dat de appellant niet als migrerend zelfstandige kon worden aangemerkt, ondanks enkele uiterlijke kenmerken van ondernemerschap. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter, en de leden T.L. de Vries en M.F. Wagner, in aanwezigheid van griffier R.H. Budde.

Uitspraak

15/437 WSF
Datum uitspraak: 19 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 december 2014, 14/1895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 april 2017 heeft mr. Klomp de Raad meegedeeld dat hij zich als gemachtigde heeft onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Duitse nationaliteit. Met ingang van 1 september 2009 is hij begonnen met de opleiding [naam opleiding] te [plaatsnaam 1] . Op 30 oktober 2012 heeft hij voor deze opleiding studiefinanciering aangevraagd. Daarbij heeft hij onder meer een Start-up Business Plan overgelegd, gedateerd 30 oktober 2012, alsmede een bewijs van inschrijving bij de Kamer van Koophandel van zijn bedrijf [naam bedrijf 1] dat Duitse bedrijven helpt bij handel met Nederland en ook heeft hij overlegd een aanmelding bij de Belastingdienst als ondernemer, waarop is vermeld dat appellant tien uur per week werkzaamheden verricht voor zijn bedrijf en dat hij een omzet verwacht van € 1.000,- per jaar.
1.2.
De minister heeft appellant op basis van deze gegevens met ingang van 1 november 2012 studiefinanciering toegekend voor een periode van een halfjaar. Op basis van gegevens die zijn vermeld op de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2012 is de toekenning voor een periode van opnieuw een halfjaar gecontinueerd, waarna verdere verlenging heeft plaatsgevonden.
1.3.1.
Bij brief van 15 november 2013 heeft de minister appellant bericht dat hij naar aanleiding van bevindingen van de Belastingdienst gerede twijfel heeft of appellant aan de eis voldoet dat hij ten minste 32 uur per maand werkt. Daarbij is verzocht om inzending van bewijsstukken waaruit blijkt dat appellant wel aan deze voorwaarde voor toekenning van studiefinanciering voldoet.
1.3.2.
In reactie op deze brief heeft appellant een kopie overgelegd van een overeenkomst die hij op 23 september 2013 heeft gesloten met het bedrijf [naam bedrijf 2] , waarvan zijn vader eigenaar is. Daarin is vermeld dat appellant 8 uren per week voor dat bedrijf werkzaamheden moet verrichten vanaf 1 augustus 2013 en dat hij daarvoor een beloning van € 350,- per maand ontvangt.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2014, waarvan de financiële consequenties zijn berekend in een besluit van 18 januari 2014, heeft de minister de aan appellant over de periode van januari 2013 tot en met december 2013 toegekende studiefinanciering herzien.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 april 2014, opnieuw gedateerd en verzonden op 18 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat appellant volgens de minister in 2013 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Niet dan wel onvoldoende is gebleken dat hij in 2013 ten minste 32 uur per maand reële en daadwerkelijk arbeid heeft verricht en dat hij daarvoor een evenredige beloning heeft ontvangen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant met het Company Report niet heeft aangetoond dat hij gemiddeld 32 uur per maand gewerkt heeft als zelfstandige. Vaststaat dat er geen sprake is geweest van een bedrijfsadministratie. Het overgelegde rapport is achteraf opgemaakt. Onderliggende stukken - zoals agenda’s en e-mails - waarop het rapport naar eigen zeggen is gebaseerd ontbreken. Daarnaast roept het rapport twijfels op, te meer nu in de beroepsprocedure door appellant een aangepast rapport is overgelegd. Appellant heeft verklaringen overgelegd van [naam manager] , manager van het bedrijf [naam bedrijf 3] te [plaatsnaam 2] in Roemenië, waaruit naar voren komt dat hij in de maanden februari tot en met juni 2013 in totaal 140 uur werkzaamheden zou hebben verricht voor dat bedrijf. De rechtbank acht het opmerkelijk dat het aantal uren dat appellant in februari tot en met mei 2013 zou hebben gewerkt voor het Roemeense bedrijf gelijk is aan het aantal uren van het aangepaste Company Report. Dat zou inhouden dat appellant, anders dan in het Company Report is aangegeven, in die maanden alleen voor dat Roemeense bedrijf zou hebben gewerkt. Uit de bankafschriften over deze maanden blijkt niet dat appellant een betaling heeft ontvangen voor de gestelde 140 uur werk, hetgeen de rechtbank onaannemelijk voorkomt. Voor de maanden augustus tot en met december heeft appellant een veel groter aantal uren werk voor [naam bedrijf 2] opgegeven dan is overeengekomen. Van onderliggend bewijs van dit aantal uren en bewijs ter ondersteuning van de verklaring van zijn vader is niet gebleken. De overgelegde facturen zijn niet gespecificeerd. Aan de verklaring van de partner van appellant heeft de rechtbank geen waarde gehecht, nu die niet objectief is en niet van bewijs is voorzien.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn stellingen herhaald. Benadrukt is dat er wel aantoonbaar sprake is geweest van economische activiteiten van meer dan 32 uur per maand. Ook een startend ondernemer oefent deze uit. Het ontvangen van een beloning is daarbij niet vereist.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.1.
Ingevolge artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 komt een studerende die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar ingevolge een verdrag met een Nederlander gelijk wordt gesteld, in aanmerking voor studiefinanciering.
5.1.2.
Op grond van het Unierecht heeft een migrerend werknemen dezelfde sociale en fiscale voordelen als een nationale werknemer. Beoordeeld moet derhalve worden of appellant op grond van werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige in Nederland aangemerkt kan worden als migrerend werknemer.
5.2.
Niet in geschil is dat appellant in de van belang zijnde periode onvoldoende werkzaamheden in loondienst heeft verricht om daaraan een aanspraak op studiefinanciering te ontlenen.
5.3.1.
Van het verrichten van werkzaamheden niet in loondienst kan sprake zijn bij een geheel van economische activiteiten dat, naar het oordeel van de nationale rechter, een reëel en daadwerkelijk karakter heeft en niet zo gering is dat het van louter marginale en bijkomstige aard is.
5.3.2.
De vraag of er sprake is van werkzaamheden als bedoeld in 4.3.1 valt, anders dan de rechtbank lijkt te hebben aangenomen, niet zonder meer te beantwoorden aan de hand van het aantal uren dat met de werkzaamheden is gemoeid en evenmin aan de hand van de hoogte van de verworven inkomsten. Het gaat om het geheel van op het verwerven van inkomen gerichte activiteiten en de daaraan toe te kennen economische waarde. Daarbij kunnen (uiterlijke) kenmerken van ondernemerschap, zoals inschrijving bij de Kamer van Koophandel en het doen van aangifte omzetbelasting een rol spelen.
5.4.1.
Wat appellant in hoger beroep met betrekking tot zijn ondernemerschap naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd.
5.4.2.
De rechtbank is op hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd uitgebreid ingegaan. Hoewel de rechtbank bij haar toetsing vooral aan de hand van het door appellant geleverde bewijs heeft beoordeeld of appellant als zelfstandige ten minste 32 uur per maand heeft gewerkt - terwijl dat, zoals volgt uit 4.3.2, niet zonder meer maatgevend kan worden geacht - is zij wel op basis van dat bewijs terecht tot de conclusie gekomen dat appellant ten tijde hier van belang niet was aan te merken als migrerend zelfstandige. Uit het geleverde bewijs volgt noch dat appellant 32 uur per maand of meer heeft gewerkt, noch dat sprake is van een geheel aan economische activiteiten met een reëel en daadwerkelijk karakter. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de aantoonbare economische activiteiten van appellant dermate gering zijn geweest dat de aard van die activiteiten moet worden gekwalificeerd als louter marginaal en bijkomstig.
5.4.3.
In aanvulling hierop overweegt de Raad dat het gegeven dat appellant aan enkele (uiterlijke) kenmerken van ondernemerschap kan worden geacht te hebben voldaan niet voldoende is om hem op basis daarvan, ook niet in combinatie met de verrichte werkzaamheden, als migrerend zelfstandige aan te merken.
5.5.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en T.L. de Vries en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Budde

RB