ECLI:NL:CRVB:2025:1280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
24/2478 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanvullende schadevergoeding WIA-uitkering na beëindiging IVA-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om een aanvullende schadevergoeding van € 72.979,16 netto aan loon- en pensioenschade door het Uwv. Appellant stelt dat hij als gevolg van de hem toegekende WIA-uitkering schade heeft geleden over de periode van 15 september 2012 tot 23 december 2022. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant geen recht heeft op deze schadevergoeding, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv geen loonsanctie aan de ex-werkgever van appellant had hoeven opleggen en dat de toekenning van de WIA-uitkering in rechte vaststaat. Appellant heeft zijn WIA-uitkering zelf aangevraagd en nooit om een herbeoordeling gevraagd. De Raad concludeert dat er geen oorzakelijk verband is tussen de gestelde schade en een onrechtmatig besluit, en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

24/2478 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2024, 23/6857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 augustus 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een verzoek om schadevergoeding. Appellant stelt dat hij als gevolg van de hem toegekende WIA-uitkering loon- en pensioenschade heeft geleden over de periode van 15 september 2012 tot 23 december 2022. De Raad oordeelt dat appellant geen recht heeft op deze schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is op 17 september 2009 uitgevallen voor de werkzaamheden die hij verrichtte bij zijn ex-werkgever. Op 16 juni 2011 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 18 juli 2011 is aan appellant per 15 september 2011 een WIA-uitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%. In dit besluit heeft het Uwv ook bepaald dat de ex-werkgever van appellant voldoende heeft gedaan aan de re-integratie en na de wachttijd daarom zijn verplichting vervalt het loon aan appellant door te betalen.
1.2.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en is in beroep en hoger beroep gegaan. In de uitspraak van de Raad van 14 mei 2014 [1] is de beslissing op bezwaar vernietigd en het primaire besluit van 18 juli 2011 herroepen voor zover daarin was bepaald dat de werkgever voldoende aan re-integratie had gedaan. Naar het oordeel van de Raad had aan de ex-werkgever een loonsanctie moeten worden opgelegd. De Raad heeft vervolgens in de uitspraak van 9 december 2015 [2] aan appellant een schadevergoeding van € 7.330,56 toegekend vanwege misgelopen loon en pensioenpremies in het fictieve loonsanctiejaar.
1.3.
Met ingang van 15 oktober 2014 is aan appellant een IVA-uitkering toegekend. De IVAuitkering is per 23 december 2022 beëindigd omdat appellant vanaf deze datum recht heeft op een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.4.
Bij brief van 27 december 2022 heeft appellant het Uwv verzocht om een aanvullende schadevergoeding ter hoogte van € 72.979,16 netto aan loon- en pensioenschade over de periode vanaf het einde van het fictieve loonsanctiejaar tot de ingang van zijn recht op AOW. Aan dit verzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat indien aan de ex-werkgever door het Uwv een loonsanctie was opgelegd, hij in spoor 1 of 2 had kunnen re-integreren en aan het einde van het loonsanctiejaar ofwel zijn baan bij zijn ex-werkgever had kunnen behouden ofwel zou zijn hervat in passend werk bij een andere werkgever.
1.5.
Met een besluit van 19 mei 2023 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Met de beslissing op bezwaar van 20 september 2023 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. In het beroep tegen dit besluit heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven en de vergoeding van de door appellant gestelde schade afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het verzoek om schadevergoeding geen onrechtmatig besluit ten grondslag ligt. De Raad heeft in de uitspraak van 14 mei 2014 geoordeeld dat het Uwv de (ex-)werkgeefster van appellant ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. De Raad heeft daarom het besluit van 18 juli 2011 herroepen voor zover daarin is bepaald dat de werkgeefster niet verplicht was om, na de wachttijd van 104 weken, het loon van appellant tijdens zijn ziekte ook per 15 september 2011 door te betalen. Daarmee heeft de Raad de toekenning van de WIA-uitkering in stand gelaten. Deze toekenning is derhalve niet vernietigd en is inmiddels in rechte komen vast te staan, zodat de rechtbank van de rechtmatigheid daarvan is uitgegaan. Van bijkomende omstandigheden die noodzaken tot een uitzondering op dit uitgangspunt is de rechtbank niet gebleken. Wat appellant heeft aangevoerd over de toekenning van zijn WIA-uitkering per 15 september 2011 en de omzetting naar een IVA-uitkering per 15 oktober 2014 biedt naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Appellant is blijkens de stukken vanaf de eerste ziektedag tot aan zijn pensionering volledig arbeidsongeschikt geweest. Appellant heeft zijn WIA-uitkering zelf aangevraagd en de hele periode nooit om een herbeoordeling gevraagd. Niet eerder dan na het bereiken van de AOWleeftijd heeft appellant zich tot het Uwv gewend voor vergoeding van schade in de voorafgaande periode van meer dan elf jaar. De enkele stelling van appellant dat een voortgezet mediationtraject tot (volledige) werkhervatting zou hebben geleid en dat hij vervolgens in dezelfde of een andere functie tot zijn pensionering werkzaam had kunnen blijven, is in het licht van de voortdurende (en later ook duurzame) volledige arbeidsongeschiktheid, het grote arbeidsconflict met zijn (ex-)werkgever en het ook volgens appellant moeizaam verlopende mediationtraject daarbij onvoldoende om van bijkomende omstandigheden te kunnen spreken die maken dat van een uitzondering sprake moet zijn. Er is dus geen sprake van een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en een onrechtmatig besluit.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij recht heeft op vergoeding van door hem geleden loon- en pensioenschade als gevolg van de aan hem onrechtmatig toegekende WIA-uitkering. Het Uwv heeft geen loonsanctie opgelegd aan de ex-werkgever maar in plaats hiervan een WIAuitkering aan appellant toegekend. Als gevolg hiervan heeft in het loonsanctiejaar geen (verdere) mediation kunnen plaatsvinden en heeft appellant niet kunnen hervatten in werk in spoor 1 of 2. Appellant vordert daarom het gederfde loon en pensioenpremies over de periode vanaf het einde van het fictieve loonsanctiejaar tot aan de ingang van zijn AOW-recht als te vergoeden schade. Appellant stelt dat de Raad met de uitspraak van 14 mei 2014 niet alleen het besluit van 18 juli 2011 heeft vernietigd voor zover daarbij geen loonsanctie is opgelegd, maar het gehele besluit en daarmee ook de toekenning van de WIA-uitkering heeft vernietigd. Hieruit volgt volgens appellant dat het besluit niet in rechte vaststaat en onrechtmatig is en dat hij recht heeft op vergoeding van de hieruit voortvloeiende schade. Indien wordt geoordeeld dat de toekenning van de WIA-uitkering wel in rechte vaststaat, is volgens appellant sprake van bijzondere omstandigheden op basis waarvan over moet worden gegaan tot vergoeding van schade.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen de schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [3]
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom het verzoek om vergoeding van de door appellant gestelde schade is afgewezen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
4.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Raad bij de uitspraak van 14 mei 2014 het besluit tot toekenning van de WIA-uitkering aan appellant slechts herroepen voor zover daarin geen loonsanctie aan de (ex-)werkgever is opgelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat het Uwv, als ten onrechte geen loonsanctie aan een werkgever is opgelegd, gehouden is de daarmee verband houdende schade aan de werknemer te vergoeden over in beginsel een periode van 52 weken. [4] De Raad ziet geen aanleiding in dit geval hiervan af te wijken. De misgelopen loon- en pensioenpremies in het fictieve loonsanctiejaar zijn reeds vergoed bij de uitspraak van de Raad van 9 december 2015. Aan wat appellant aanvullend vordert, namelijk gederfde inkomsten en pensioenpremies ná het fictieve loonsanctiejaar, ligt geen onrechtmatig besluit ten grondslag. De toekenning van de WIA-uitkering en de daaropvolgende toekenning van de IVA-uitkering per 15 oktober 2014 staan immers in rechte vast.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen bijzondere omstandigheden welke aanleiding vormen voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht. [5]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant aanvullende schadevergoeding toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1768.
2.CRvB 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4248.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:807.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2421.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1229.