In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellant. Het geschil betreft de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht geen loonsanctie heeft opgelegd aan de werkgeefster van appellant. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, waarin werd gesteld dat zijn werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en daarom niet verplicht was om het loon van appellant tijdens ziekte door te betalen na de wachttijd van 104 weken.
De Raad oordeelde dat het Uwv niet het beoordelingskader van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft gevolgd. De Raad concludeerde dat het enkele feit dat appellant vanwege psychische klachten niet in staat was om te re-integreren, niet betekent dat de werkgever vrijgesteld is van de verplichting tot re-integratie-inspanningen. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de werkgeefster aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan en dat het Uwv de loonsanctie ten onrechte niet had opgelegd.
De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv. De Raad herroept het besluit van 18 juli 2011, waarin werd gesteld dat de werkgeefster voldoende had gedaan aan de re-integratie van appellant. Tevens werd bepaald dat het Uwv aan appellant het griffierecht en reiskosten moest vergoeden. Het onderzoek naar de schadevergoeding werd heropend, zodat appellant zijn schade kon specificeren. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers en het Uwv in het kader van re-integratie en de toepassing van loonsancties.