ECLI:NL:CRVB:2025:1120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
23/1154 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen boete opgelegd door het CAK

In deze zaak heeft het CAK aan appellant, die in Thailand verblijft, een boete opgelegd omdat hij niet tijdig een Nederlandse zorgverzekering heeft afgesloten. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is te laat ingediend, wat het CAK heeft geleid tot de verklaring van niet-ontvankelijkheid. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat de rechtbank Midden-Nederland het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad heeft geoordeeld dat appellant geen goede redenen heeft aangevoerd voor de termijnoverschrijding van zijn bezwaar. De Raad heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de communicatie van het CAK en de omstandigheden van appellant in het buitenland. De Raad concludeert dat het CAK op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1154 ZVW
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2023, 22/3931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Thailand (appellant)
CAK
SAMENVATTING
Het CAK heeft aan appellant een boete opgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dat bezwaar heeft hij te laat ingediend. Hiervoor had appellant geen goede reden. Het CAK mocht het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaren.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juni 2025. Appellant is verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het CAK heeft appellant met een brief van 6 december 2021 te kennen gegeven dat hij geen Nederlandse zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) had. Om een boete te voorkomen heeft het CAK uitgelegd dat appellant twee mogelijkheden heeft. Hij moet vóór 6 maart 2022 een Nederlandse zorgverzekering afsluiten of hij moet een onderzoek aanvragen om na te gaan of hij een Nederlandse zorgverzekering moet hebben.
1.2.
Met een besluit van 14 maart 2022 heeft het CAK aan appellant een boete opgelegd van € 437,25 omdat hij niet binnen drie maanden na de brief van 6 december 2021 een Nederlandse zorgverzekering heeft afgesloten.
1.3.
Met een brief van 1 april 2022 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) aan appellant verzocht om de boete van € 437,25 te betalen vóór 13 mei 2022.
1.4.
Met een brief van 2 mei 2022, verzonden op 3 mei 2022, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2022 en de brief van 1 april 2022.
1.5.
Met ingang van 8 juni 2022 is appellant verzekerd op grond van de Zvw.
1.6.
Met een besluit van 21 juni 2022 heeft het CAK aan appellant een tweede boete opgelegd. Het CAK heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant nog steeds geen zorgverkering heeft afgesloten. Op 28 juni 2022 heeft het CAK dit besluit ingetrokken nadat gebleken was dat de boete onterecht was opgelegd. Appellant was namelijk per 8 juni 2022 weer verzekerd.
1.7.
Met een besluit van 6 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2022 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het CAK ten grondslag gelegd dat appellant het bezwaar zonder goede reden te laat heeft ingediend. De brief van 1 april 2022 van het CJIB is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartegen kan geen bezwaar worden gemaakt. Volgens de Awb hoefde het CAK appellant niet te horen, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het besluit van 14 maart 2022 was pas compleet met de boete-invordering door het CJIB met de brief van 1 april 2022. Dat blijkt uit het opleggen van de tweede boete, met een besluit van 21 juni 2022. Dit besluit is niet definitief geworden, maar ingetrokken, waardoor deze boete niet definitief tot stand is gekomen. Het CJIB heeft bij de tweede boete geen brief gestuurd. Hieruit blijkt dat alleen het boetebesluit niet volstaat, maar dat er nog een extra handeling nodig is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Het besluit van 14 maart 2022 waarbij het CAK aan appellant een boete heeft opgelegd, is een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, dat wil zeggen een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Anders dan appellant heeft betoogd kan uit het gegeven dat een boete kan worden ingetrokken voordat de invorderingsbrief van het CJIB wordt ontvangen, zoals is gebeurd met de boete die aan appellant was opgelegd met een besluit van 21 juni 2022, niet de conclusie worden verbonden dat de boeteoplegging een incomplete rechtshandeling is. De intrekking van een opgelegde boete is een op zichzelf staand besluit en dat betekent niet dat de boete niet definitief was opgelegd. Een boete kan immers op ieder moment worden ingetrokken, bijvoorbeeld ook nadat de invorderingsbrief van het CJIB wordt ontvangen en ook nadat de boete is betaald. Appellant heeft dus niet tijdig bezwaar gemaakt tegen de boete.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat, als hij al te laat is met zijn bezwaar, dit verschoonbaar is om twee redenen. De brief is door het CAK niet-aangetekend en niet herkenbaar als zijnde post van het CAK verstuurd. Appellant verbleef in het buitenland en zijn zaakwaarnemer kon niet weten dat het om een belangrijke brief ging. Appellant kreeg daardoor de brief te laat onder ogen. Daarnaast heeft appellant betoogd dat, omdat het CAK te laat heeft beslist op zijn bezwaar, het CAK het bezwaar inhoudelijk moet beoordelen. Het is in elk geval onterecht dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.4.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.1.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.2.
Beoordeeld moet worden of het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan de indiener kan worden toegerekend. Daarvan is sprake als de termijnoverschrijding het gevolg is van bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, als deze is veroorzaakt door het handelen of nalaten van het bestuursorgaan en mogelijk ook als sprake is van een andere reden die tot die overschrijding heeft geleid. [1] Bij de toepassing van artikel 6:11 van de Awb gaat het om een gebonden bevoegdheid. Als eenmaal is vastgesteld dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en vervolgens wordt geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, moet het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. In dat geval is een belangenafweging niet mogelijk. Dat betekent onder meer dat de belangen die met het materiële geschil zijn gemoeid, bij de beoordeling niet relevant zijn.
4.4.3.
De omstandigheden die appellant naar voren heeft gebracht over zijn verblijf in het buitenland en dat hij de post daarom te laat onder ogen kreeg, zijn geen redenen die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Omdat appellant voor langere tijd in het buitenland verbleef, mag worden verwacht dat hij voorzieningen treft om adequate maatregelen te nemen ter behartiging van zijn belangen. [2]
4.4.4.
Ook de stelling van appellant dat het CAK zich niet heeft gehouden aan de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar en dat op grond van het gelijkheidsbeginsel dat ertoe zou moeten leiden dat zijn bezwaar verschoonbaar te laat is ingediend, slaagt niet. Een bestuursorgaan dient binnen zes weken na ontvangst te beslissen op het bezwaarschrift. [3] Bij het uitblijven van een besluit binnen die termijn, is een bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het college de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. [4] Vervolgens kan ook beroep worden ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. [5] De wet heeft aldus mogelijkheden om een bestuursorgaan tot besluitvorming aan te zetten. Het niet in acht nemen van die besluittermijn door het CAK heeft echter geen betekenis voor de beslissing over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding van het te laat ingediende bezwaar. Dit is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het niet tijdig maken van bezwaar en het niet tijdig nemen van een beslissing geen gelijke gevallen zijn.
4.5.
Voor zover appellant heeft gesteld dat de rechtbank het proces-verbaal van de zitting niet tijdig aan hem heeft gestuurd en dat de voorbereiding van zijn hoger beroep daardoor is bemoeilijkt, slaagt deze grond niet. Appellant heeft zijn gronden in hoger beroep tijdig ingediend en ook nadien schriftelijk en ter zitting van de Raad heeft hij zijn gronden nader toegelicht. Hieruit blijkt niet dat appellant is belemmerd in zijn hoger beroep.
4.6.
Verder heeft appellant gesteld dat het CAK de rechtbank ter zitting onjuist heeft geïnformeerd over het in het dossier niet aanwezig zijn van de melding van de Svb aan het CAK over het niet verzekerd zijn. Wat daar ook van zij, de Raad komt niet toe aan een inhoudelijk oordeel over dit punt omdat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt.
4.7.
Appellant heeft betoogd dat het CAK hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Hij had graag zijn persoonlijke afwegingen over het verzekerd zijn op grond van de Zvw naar voren willen brengen. Dit betoog slaagt niet. Het CAK mocht op grond van artikel 7:3 van de Awb namelijk de hoorzitting achterwege laten.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) H. de Brabander

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
de aanvrager geen belanghebbende is, of
de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreken stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Artikel 7:3
Van het horen van belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
(…)
Artikel 7:10
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
alle belanghebbenden daarmee instemmen,
de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5. Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33 en ECLI:NL:CBB:2024:34. Zie ook de uitspraken van 8 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:932, ECLI:NL:CRVB:2024:935 en ECLI:NL:CRVB:2024:972.
2.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:443 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:517.
3.Artikel 7:10 van de Awb.
4.Artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
5.Artikelen 6:2 en 8:1 van de Awb.