ECLI:NL:CRVB:2024:932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
23/2366 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoonbaarheid van termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht heeft besloten dat het bezwaarschrift van appellant niet inhoudelijk hoefde te worden behandeld omdat het te laat was ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De Raad oordeelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, gezien de bijzondere persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder het overlijden van zijn moeder, zijn verblijf in het buitenland en een brand in zijn woning. Hierdoor kan de termijnoverschrijding niet aan appellant worden toegerekend, wat betekent dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het procesverloop laat zien dat appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant aanwezig was, maar het college niet. De Raad heeft de aangevoerde omstandigheden van appellant in overweging genomen en geconcludeerd dat deze bijzondere omstandigheden de termijnoverschrijding verschoonbaar maken.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het college opgedragen om inhoudelijk op het bezwaarschrift van appellant te beslissen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.500,-, en moet het college het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtsbescherming en de noodzaak om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van appellanten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

23/2366 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2023, 22/6332 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of het college mocht beslissen dat het bezwaarschrift van appellant niet inhoudelijk hoefde te worden behandeld omdat dat te laat was ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Gelet op de aangevoerde omstandigheden en in het licht van de uitspraak van het CBb van 30 januari 2024 kan de termijnoverschrijding niet aan appellant worden toegerekend. De termijnoverschrijding is daarom verschoonbaar. Dit betekent dat het college het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk gereageerd op een vraag van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder en mr. J.J. Koenders, advocaat. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontving sinds 12 april 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Met een besluit van 21 juni 2022 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 21 juni 2022 opgeschort, omdat appellant zonder bericht van verhindering niet is verschenen op een gesprek op een kantoor van het college.
1.3.
Op 26 augustus 2022 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2022.
1.4.
Met een beslissing op bezwaar van 22 november 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het bezwaar te laat heeft ingediend en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, gelet op verschillende bijzondere omstandigheden, zoals het overlijden van zijn moeder, zijn verblijf in het buitenland en een brand in zijn woning.
3.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het bezwaar terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevoerde omstandigheden geven geen blijk van bijzondere omstandigheden bij appellant die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Niet (langer) ter discussie staat dat het bezwaarschrift van appellant ruim drie weken na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Nieuwe beoordeling termijnoverschrijdingen
4.2.
In een uitspraak van 30 januari 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) nieuwe uitgangspunten geformuleerd voor de beoordeling van termijnoverschrijdingen in bestuursrechtelijke procedures. [1] Daaraan ligt mede ten grondslag dat met het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid “Weten is nog geen doen. Een realistisch perspectief op zelfredzaamheid” uit 2017 en enkele rapporten van de Nationale ombudsman, een discussie op gang is gekomen over de vraag of in de rechtspraktijk niet te lichtvaardig het uitgangspunt wordt gehanteerd dat elke burger over voldoende ‘doe-vermogen’ beschikt om tijdig bezwaar te maken en beroep in te stellen (en om te voldoen aan de overige ontvankelijkheidsvoorwaarden). Die discussie is mede ingegeven door de opvatting dat het doel van het bestuurs(proces)recht is om rechtsbescherming te bieden door materiële beslechting van geschillen en dat ‘procederen over procederen’ zoveel mogelijk moet worden voorkomen. In hoofdlijnen, verkort weergegeven en voor zover hier van belang, komen de nieuwe uitgangspunten op het volgende neer.
4.2.1.
Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Bij de toepassing van dit artikel moeten, naast toegang tot de rechter, ook de rechtszekerheid, voorspelbaarheid en rechtsgelijkheid worden betrokken. Dat geldt ook voor het belang van een goed uitvoerbare bestuurspraktijk en een efficiënte rechtspleging. Belangen die met het materiële geschil zijn gemoeid, zijn bij die beoordeling niet relevant.
4.2.2.
Beoordeeld moet worden of het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan de indiener kan worden toegerekend. Daarvan is sprake als de termijnoverschrijding het gevolg is van bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, als deze is veroorzaakt door het handelen of nalaten van het bestuursorgaan en mogelijk ook als sprake is van een andere reden die tot die overschrijding heeft geleid. Bij bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen kan in de eerste plaats gedacht worden aan persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de indiener zelf, zoals psychisch onvermogen, ernstige ziekte of ongeval van de indiener, of ziekte of overlijden van diens naasten en de zorgtaken die daarmee gepaard gaan. In de tweede plaats valt te denken aan externe omstandigheden die voor overbelasting of stress bij de indiener zorgen.
4.2.3.
Bij de beoordeling van de verschoonbaarheid in geval van een beroep op bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen wordt een op het individuele geval gerichte, contextuele benadering gevolgd. Dit betekent dat alle omstandigheden van het geval in hun samenhang moeten worden bezien. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet de indiener minder snel worden tegengeworpen dat deze zaken had kunnen organiseren om termijnoverschrijding te voorkomen.
4.2.4.
Als onderdeel van de contextuele benadering kan bij de beoordeling van de vraag naar de toerekening aandacht worden besteed aan de hoedanigheid van de indiener, of de indiener zich heeft laten bijstaan door een rechtshulpverlener of andere derde, de omvang van de termijnoverschrijding, de partijconstellatie en de positie van het bestuursorgaan.
4.2.5.
Als het gaat om het bewijs van bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, bestaat aanleiding voor een minder strikte benadering dan uit vroegere rechtspraak volgt. Dit betekent onder meer dat aan de bewijsmiddelen en de daaraan te verbinden bewijskracht geen in de context van het geval onnodig hoge eisen mogen worden gesteld.
Beoordeling van het voorliggende geval
4.3.
Naar het oordeel van de Raad geeft de samenloop van de door appellant aangevoerde omstandigheden blijk van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift appellant niet kan worden toegerekend. Hiervoor is het volgende van belang. Appellant kampt al lange tijd met psychische en sociale problemen. Voor de psychische problemen staat hij onder behandeling. Het pand waarin hij woonde beschikte over slechts één brievenbus. Appellant heeft toegelicht dat naast de zeven vaste bewoners van het pand er nog diverse anderen woonden en dat mede daardoor post hem niet altijd onmiddellijk bereikte. Na het overlijden van zijn moeder [in] 2022 is appellant vertrokken naar Marokko. Hij heeft nog wel geregeld dat een neef de post in de gaten zou houden. Op 31 juli 2022 is er brand geweest in het pand waar appellant woonde. Gelet op deze omstandigheden is het aannemelijk dat appellant ten tijde van het besluit van 21 juni 2022 en gedurende de bezwaartermijn in een moeilijke situatie verkeerde. De omvang van de termijnoverschrijding in dit twee-partijengeschil, waarbij geen belangen van derden zijn betrokken, is ook relatief beperkt.
4.4.
Gelet op het voorgaande en in het licht van de onder 4.2 bedoelde uitspraak is er naar het oordeel van de Raad aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dit leidt – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – tot de conclusie dat het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2022 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op inhoudelijk op het bezwaarschrift van appellant te beslissen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil kan tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar uitsluitend bij de Raad beroep worden ingesteld. Dat betekent dat de procedure bij de rechtbank in dat geval wordt overgeslagen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende bijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en op € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Daarnaast moet het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 november 2022;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepaalt dat beroep tegen dat besluit uitsluitend bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.C. Boeree en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.C. van Bentum