ECLI:NL:CRVB:2024:914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
22/3342 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van nieuwe medische inzichten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een Wajong-uitkering had aangevraagd. Het Uwv had eerder, op 14 januari 2014, de aanvraag afgewezen en appellant had sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de afwijzing konden rechtvaardigen. Appellant stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met nieuwe medische inzichten over zijn aandoening, Multiple Chemical Sensitivity (MCS), en dat zijn beperkingen ernstig waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden had besloten om niet terug te komen op de eerdere afwijzing. De Raad concludeerde dat de informatie die appellant had overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatte die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Tevens werd er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met een maand was overschreden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

22/3342 WAJONG
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2022, 20/4820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Zuid-Afrika (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om niet terug te komen van de weigering om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is geen rekening gehouden met de nieuwe medische inzichten over de ziekte MCS en heeft het Uwv zijn beperkingen ernstig onderschat. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft op goede gronden geen aanleiding gezien om van de weigering terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellant heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting. Voor appellant is ter zitting verschenen mr. Bathoorn. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1978, heeft op 21 oktober 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2010 (Wajong 2010) ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 14 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 30 juli 2014, afgewezen.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 16 augustus 2019 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 januari 2014. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 10 maart 2020 afgewezen, omdat in de aanvraag van appellant geen nieuwe informatie staat.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Kort gezegd heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de in bezwaar en beroep overgelegde informatie geen aanleiding is om terug te komen van de weigering om in 2014 appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Samengevat voert hij aan dat het Uwv had moeten terugkomen van de weigering hem een Wajong-uitkering toe te kennen. Na het besluit van 14 januari 2014, waarin de Wajong-aanvraag uit 2014 is afgewezen, zijn er nieuwe medische inzichten gekomen over de ziekte Multiple Chemical Sensitivity (MCS). Appellant heeft zijn medisch (jeugd)dossier laten toetsen door diverse medische experts, waaronder dr. C. Oliver. Die experts concluderen dat het Uwv de beperkingen van appellant ernstig heeft onderschat. Appellant verzoekt de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 januari 2014 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toepasselijk wettelijk kader
4.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft zijn eerste aanvraag om een
Wajong-uitkering vóór 18 december 2020 ingediend. Voor de vraag of appellant jonggehandicapte is en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, moet daarom worden gekeken of appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar voldeed aan de criteria uit de artikelen 5 en 6 van de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). [1]
4.2.
Het Uwv heeft op de aanvraag van appellant beslist met toepassing van
artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit voorts getoetst of appellant op grond van de zogeheten duuraansprakenjurisprudentie [3] vanaf 16 augustus 2019 (datum herhaalde aanvraag) in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Voor een geslaagd beroep op deze duuraansprakenjurisprudentie moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs.
Terugkomen van het besluit van 14 januari 2014
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden niet voor het verleden is teruggekomen van het besluit van 14 januari 2014. Hierbij wordt overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat de stukken die appellant bij zijn aanvraag en in bezwaar heeft overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn waaruit de onjuistheid van de eerdere Wajong-beoordeling blijkt. De inhoud van die stukken bevat geen concrete informatie over de aard en de omvang van de beperkingen van appellant op zijn 17e en 18e jaar, die aanleiding geeft de door de verzekeringsartsen in 2014 bij appellant aangenomen beperkingen voor onjuist te houden. Zowel MCS als FDEIA en Alfa 1 anitrupsine deficiëntie zijn bij de beoordeling in 2014 genoemd en meegewogen en op basis van MCS en FDEIA zijn er beperkingen aangenomen. Van MCS is in 2014 aangegeven dat dit een (nog) niet erkende diagnose betrof, maar de onderliggende problematiek is bij het vaststellen van beperkingen meegenomen onder het item allergieën.
4.5.
Uit de in beroep en hoger beroep overgelegde medische stukken blijkt dat appellant in zijn dagelijks leven inmiddels ernstige beperkingen ondervindt van zijn aandoeningen. Uit die informatie kan echter niet worden afgeleid wat de beperkingen van appellant op zijn 17e en 18e jaar waren, en evenmin dat met de beperkingen die het Uwv in 2014 voor appellant heeft aangenomen onvoldoende recht is gedaan aan de medische situatie van appellant op zijn 17e en 18e jaar. Dat sedert de beoordeling in 2014 sprake is van nieuwe algemene inzichten over MCS en de andere ziektebeelden van appellant, zoals appellant stelt, doet hier niet aan af. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat MCS als een chronische en progressieve ziekte bekend staat, waarbij te verwachten is dat de problematiek en afwijkingen in de loop der tijd zullen verslechteren. Goed denkbaar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat deze pathologie eerder een mindere ernst heeft gekend. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. De Raad voegt daar aan toe dat het standpunt van dr. Oliver, dat appellant op grond van zijn aandoeningen vanaf zijn 17e en 18e jaar als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is te beschouwen, moeilijk verenigbaar is met de feitelijke situatie rond die tijd, waarin appellant naar school ging, de hockeysport beoefende, deelnam aan het dagelijks leven en na het afronden van zijn studie in zijn eigen bedrijf parttime advieswerk is gaan verrichten. Ten slotte geldt dat de bewijslast – en daarmee ook het bewijsrisico – bij een laattijdige aanvraag naar vaste rechtspraak [4] ligt bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld die maken dat het Uwv voor het verleden had moeten terugkomen van het besluit van 14 januari 2014. Nu de onjuistheid van het oorspronkelijke besluit niet is komen vast te staan, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om voor het verleden terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. Om diezelfde reden is er evenmin aanleiding om voor de toekomst van dat besluit terug te komen.
Geen aanleiding voor benoemen deskundige
4.7.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een onafhankelijk deskundige.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.8.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.9.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.10.
Voor dit geval betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 april 2020 tot aan de datum van deze uitspraak vier jaar en een maand geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus met een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 437,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 5 van de AAW
1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. […]
Artikel 6 van de AAW
1. Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft: […]
b. de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. [..]
6. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NLCRVB:2015:1
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.