1.5.Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellante, onder verwijzing naar de onder 1.3 en 1.4 vermelde rapporten, bij besluit van 13 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft (samengevat) geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante. Hiertoe is overwogen dat deze verzekeringsarts bij haar beoordeling het op 29 juli 1985 opgemaakte rapport van het persoonlijkheidsonderzoek heeft betrokken, dat appellante ten tijde van dat onderzoek 15 jaar oud was en dat informatie van een latere datum, gelegen omstreeks het 18e levensjaar, niet voorhanden is. Uit het intakeverslag van Max Ernst GGZ, alsmede uit de resultaten van het recent afgenomen intelligentieonderzoek kunnen geen conclusies worden getrokken die betrekking hebben op de periode in geding. De enkele vermelding in het intakeverslag dat de klachten van appellante al langer bestaan, is hiervoor onvoldoende. Ten slotte heeft de rechtbank verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 mei 2013 en overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op grond hiervan slechts rekening hoefde te houden met de begeleidingsbehoefte zoals weergegeven in de FML geldend op de 17/18-jarige leeftijd.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er in de FML die geldt op haar
17/18-jarige leeftijd onvoldoende beperkingen zijn opgenomen en dat de geduide functies hierdoor niet voor haar geschikt zijn. Op basis van het persoonlijkheidsonderzoek van
29 juli 1985 dient het uitgangspunt te zijn dat sprake is van een in hoge mate emotioneel kwetsbaar meisje met een verstandelijke beperking alsmede geheugen- en concentratiestoornissen, dat aangewezen is op intensieve begeleiding in een werksetting. Bij de beoordeling van de beperkingen op 17/18-jarige leeftijd kan geen rekening worden gehouden met op 15-jarige leeftijd aanwezig geachte mogelijkheden tot ontwikkeling. Daarnaast acht appellante de slechts geringe begeleidingsbehoefte onvoldoende gemotiveerd. Ten slotte is de mate van begeleiding die geboden kan worden in de functies onvoldoende om appellante in staat te stellen om te functioneren in arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.De Raad ziet thans aanleiding om met betrekking tot aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong die zijn ingediend na 1 januari 2010 door personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, wat betreft het toepasselijke recht, anders te oordelen dan de Raad heeft gedaan in zijn uitspraak van 9 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1600. Hiertoe overweegt de Raad als volgt. 4.1.2.Op 1 januari 1998 is de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) vervallen en is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in werking getreden. Zoals volgt uit het in artikel XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997, (Staatsblad 1997, 178) (de wet Inga) neergelegde overgangsrecht, is bij de invoering van de Wajong de positie van de
AAW-gerechtigde (gedeeltelijk) gerespecteerd. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, van dit artikel, blijft de AAW, zoals die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wajong te zijnen aanzien gold, van toepassing op de persoon wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW voor de dag van inwerkingtreding van de Wajong is ingetreden en voor wie de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van AAW op die dag was verstreken, doch die op die dag geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de AAW, uitsluitend omdat een aanvraag tot toekenning van die uitkering niet was ingediend.
4.1.3.Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet Wajong in werking getreden. Uit het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, van de wet Inga, zoals deze bij invoering van de Wet Wajong volgens artikel Ie (Staatsblad 2009, 580) is komen te luiden, volgt dat artikel 3:6 van de Wet Wajong niet van toepassing is op de hierboven bedoelde personen. Dit betekent dat ook de vanaf 1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, beoordeeld moeten worden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.1.Omdat appellante is geboren in 1970 dient, hoewel zij haar aanvraag na 1 januari 2010 heeft ingediend, de beoordeling van haar aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.2.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.3.Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.1.De Raad stelt voorop dat partijen alleen van mening verschillen over de medische en arbeidskundige toestand van appellante op 17/18-jarige leeftijd.
4.3.2.Naar het oordeel van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze uiteengezet waarom er geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen in de FML die geldt op 17/18- jarige leeftijd van appellante. Hierbij wijst de Raad op het aanvullend rapport van 14 mei 2013 waarin met betrekking tot de angstklachten onder meer is overwogen dat uit een stuk uit 1985 weliswaar volgt dat er sprake was van een labiel evenwicht en onzekerheid, maar hieruit ook een goede gevoelsbasis in aanleg blijkt die mogelijkheden voor ontwikkeling in zich meedraagt. Uit de beschikbare informatie kan worden afgeleid dat angstklachten, waarvoor ook beperkingen zijn aangenomen, zich in de loop der tijd hebben ontwikkeld en zijn toegenomen waarbij de basis in de jeugd ligt.
4.3.3.In het aanvullend rapport van 5 november 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder benadrukt dat uit het persoonlijkheidsonderzoek van 29 juli 1985 niet kan worden afgeleid dat er stoornissen zijn vastgesteld in de aandacht, de concentratie en het geheugen. Voor het aannemen van beperkingen op deze onderdelen in de FML moet sprake zijn van ernstige psychiatrische stoornissen of ernstige schade in de hersenen, waarvan bij appellante op 17/18-jarige leeftijd geen sprake was. Voorts geeft deze verzekeringsarts aan dat bij het vaststellen van de beperkingen geen voorschot is genomen op een eventuele gunstige ontwikkeling. Voor het inschatten van de belastbaarheid is uitgegaan van de informatie die rondom die periode beschikbaar is waarbij tevens is gekeken naar de nog aanwezige mogelijkheden, maar ook naar het beloop nadien. Dat er uiteindelijk alleen nog maar sprake is geweest van een ongunstig beloop kan echter niet leiden tot het aannemen van meer beperkingen op 17/18-jarige leeftijd.
4.3.4.Ten slotte wijst de Raad op het rapport van 15 februari 2013 waar over de noodzakelijke begeleidingsbehoefte nader uiteen wordt gezet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de toelichting op het aspect 1.9.3 heeft bedoeld dat appellante in staat is om eenvoudige handelingen zelf uit te voeren, dat er geen problemen zijn zolang het werk volgens een vast patroon wordt verricht en dat appellante bij veranderingen of problemen om hulp moet kunnen vragen of hulp aangeboden moet kunnen krijgen.
4.3.5.Gelet op het vorenstaande wordt het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen onderschreven. In hoger beroep heeft appellante geen medische of andere gegevens betrekking hebbend op de in geding zijnde periode overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat toen voor appellante meer of andere beperkingen golden. De Raad wijst ten slotte op zijn vaste rechtspraak dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen (onder meer uitspraken van24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477).