ECLI:NL:CRVB:2024:887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/3936 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en dagloonbepaling onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, die van 1 mei 2017 tot en met 30 september 2020 als pedagogisch medewerkster en van 17 januari 2019 tot en met 11 augustus 2019 als medewerkster inloopbalie heeft gewerkt. Appellante heeft zich op 17 juli 2019 ziekgemeld en ontving per 15 oktober 2021 een WIA-uitkering, waarbij het dagloon op € 73,50 is vastgesteld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het dagloon had vastgesteld op basis van de geldende regelgeving, zonder aanleiding om af te wijken van de dagloonregels. Appellante had tijdens de referteperiode loon genoten en er waren geen aangiftetijdvakken zonder loon. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de gekozen berekeningsmethodiek geen onbillijke uitkomst opleverde en dat de regels van het Dagloonbesluit correct waren toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3936 WIA
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 december 2022, 22/3056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van appellante voor haar uitkering op grond van de Wet WIA terecht op € 73,50 heeft vastgesteld. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond verklaard. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank kan worden gevolgd. Dit betekent dat het bestreden besluit juist is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.A.M. Koolen, kantoorgenoot van mr. Mulder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft van 1 mei 2017 tot en met 30 september 2020 als pedagogisch medewerkster gewerkt bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) en van 17 januari 2019 tot en met 11 augustus 2019 als medewerkster inloopbalie bij
[naam B.V.] ( [naam B.V.] ). Op 17 juli 2019 heeft appellante zich ziekgemeld.
1.2.
Bij besluit van 6 januari 2022 heeft het Uwv appellante per 15 oktober 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het dagloon is (geïndexeerd) vastgesteld op € 73,50. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019 en van het loon dat appellante in die periode van [naam bedrijf] en [naam B.V.] heeft ontvangen. Sinds 15 november 2021 ontving appellante daarnaast een toeslag op grond van de
Toeslagenwet.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 januari 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat bij wijze van maatwerkoplossing het dagloon uit twee delen zou moeten bestaan, waarbij voor het kortere dienstverband bij [naam B.V.] de startersregeling uit artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) moet worden toegepast. De rechtbank stelt vast dat de startersregeling niet op appellante van toepassing is. Appellante heeft in alle aangiftetijdvakken van het refertejaar loon ontvangen en er zijn geen loonloze tijdvakken. Toen appellante nog niet bij [naam B.V.] werkte, ontving zij immers al wel loon uit haar dienstbetrekking bij [naam bedrijf] . Het Uwv heeft het dagloon van appellante daarom terecht vastgesteld conform de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden bestaat om de regels uit het Dagloonbesluit vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Ook in het concrete geval van appellante is geen sprake van een onevenredige uitkomst. De gekozen berekeningsmethodiek heeft effect op de WIA-uitkering van appellante, omdat zij pas later in de referteperiode (veel) meer is gaan verdienen en dat meerdere wordt gespreid over de gehele referteperiode doordat wordt uitgegaan van een gemiddelde. Niet kan echter worden gezegd dat geen recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van het Dagloonbesluit dat een voor de uitkeringsgerechtigde representatief dagloon wordt vastgesteld. Voor de door appellante voorgestelde berekeningsmethode van het dagloon ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft aangevoerd dat de regels uit het Dagloonbesluit terzijde moeten worden gesteld, omdat die in haar geval leiden tot een onbillijke uitkomst. Op het dienstverband bij [naam B.V.] zou volgens appellante de startersregeling toegepast kunnen worden. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het dagloon kan worden berekend op basis van het verdiende loon in de periode van januari 2019 tot en met juni 2019, toen zij zowel van [naam bedrijf] als van [naam B.V.] loon ontving. Dat sluit ook aan bij de beschermingsgedachte van de Wet WIA, omdat anders het dagloon en daarmee de hoogte van de WIA-uitkering van appellante niet in verhouding staat tot het loon dat zij in de laatste maanden voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verdiende. Appellante heeft verwezen naar de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 [1] en rechtbank Den Haag van 13 juli 2022. [2]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Voor een overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante per 15 oktober 2021 recht heeft op een WIA-uitkering. Verder is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019 en dat het dagloon overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en de artikelen 13, eerste lid, en 16 van het Dagloonbesluit is vastgesteld.
4.3.
In geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de geldende dagloonregelgeving. Appellante heeft in dat verband een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Naar aanleiding daarvan wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau bepalend is het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode die geldt voor de Wet WIA (historisch dagloon). Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 december 2018 [3] , 18 december 2019 [4] , en 7 oktober 2021. [5] Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Appellante heeft tijdens de hele referteperiode loon genoten. De referteperiode bevat geen enkel aangiftetijdvak zonder loon.
4.3.2.
Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, zoals in dit geval het Dagloonbesluit, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019. [6]
4.3.3.
De regels voor de berekening van het dagloon in het Dagloonbesluit zijn het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop is in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen.
4.3.4.
In de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit wordt over artikel 13, eerste lid, het volgende vermeld: “De Wet WIA en de WAO kennen geen systeem van meervoudige rechten. Een persoon kan maar één recht op WAO- of Wet WIA-uitkering hebben als gevolg van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid of van arbeidsongeschiktheid. Alle inkomsten in het refertejaar worden bij de dagloonberekening betrokken.” [7]
4.3.5.
In artikel 18 van het Dagloonbesluit is een regeling opgenomen voor het dagloon van de starter en herintreder. Dit is de werknemer die in het eerste aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon heeft genoten. In dat geval wordt niet uitgegaan van
261 dagloondagen, maar van het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode. In de nota van toelichting is vermeld dat voor deze werknemers toepassing van de hoofdregel leidt tot een dagloon dat niet in een juiste verhouding staat tot het gederfde loon. [8] En ook is vermeld dat deze regeling een gunstig dagloon geeft voor degene die nog niet vanaf de aanvang van het refertejaar een dienstbetrekking heeft gehad.
4.3.6.
Hieruit blijkt dat de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt om al het loon in het refertejaar bij de dagloonberekening te betrekken en dit totale loon te delen door 261. Alleen voor starters en herintreders zoals omschreven in artikel 18 van het Dagloonbesluit wordt wat betreft het aantal dagloondagen een afwijkende regeling gegeven. Voor het overige wordt aangesloten bij de hoofdregel in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en is in het Dagloonbesluit geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid in artikel 13, derde lid, van
de Wet WIA om afwijkende regels te stellen.
4.3.7.
Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de regeling in de artikelen 13 en 16 van
het Dagloonbesluit, waarbij het loon uit alle dienstbetrekkingen in het refertejaar wordt gedeeld door 261, de in 4.3.3 genoemde terughoudende rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Er is geen aanleiding deze bepalingen in het geval van appellante buiten toepassing te laten. Zoals overwogen in 4.3.1 is inherent aan deze wijze van berekening van het dagloon dat periodes waarin minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode een neerwaarts effect hebben op de hoogte van het dagloon. Het enkele feit dat het dagloon hoger zou zijn als dat uitsluitend zou worden vastgesteld op basis van het loon dat appellante vanaf januari 2019 heeft verdiend, betekent niet dat het dagloon niet in overeenstemming is met het dervingsbeginsel. Het Dagloonbesluit gaat immers uit van een referteperiode van een jaar en uit het dagloonreport blijkt dat appellante vóór januari 2019 minder heeft verdiend dan daarna, zodat het dagloon feitelijk een afspiegeling vormt van de welvaart van appellante in de periode van een jaar voorafgaand aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid. De besluitgever heeft met een dergelijke situatie rekening gehouden en maakt daarbij geen onderscheid naar de reden waarom in een periode minder loon is ontvangen.
4.4.
De door appellante genoemde uitspraken van de rechtbank Gelderland van
9 november 2021 [9] en rechtbank Den Haag van 13 juli 2022 [10] – wat daar verder ook van zij – betreffen gevallen die niet gelijk zijn aan de situatie van appellante en leiden daarom niet tot een ander oordeel. Het Uwv is bij de vaststelling van het dagloon van appellante gebonden aan wet- en regelgeving – neergelegd in de Wet WIA en het Dagloonbesluit – die geen ruimte biedt om tot een ander dagloon te komen dan is vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Wat is overwogen in 4.3 en 4.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C. Karman en
L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.B. Vrugt