ECLI:NL:CRVB:2024:815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/2666 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake pensioeninkomsten en bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellant, die samen met zijn partner bijstand ontving, in juni 2020 een herzieningsverzoek ingediend. Dit verzoek betreft de afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, die in 2016 en 2017 maandelijks het pensioen van zijn partner in mindering heeft gebracht op de bijstand. Appellant stelt dat het college ten onrechte het brutobedrag aan pensioeninkomsten in mindering heeft gebracht, terwijl het nettobedrag in aanmerking genomen had moeten worden. Het college heeft het verzoek om herziening afgewezen, wat appellant als evident onredelijk beschouwt. De Centrale Raad van Beroep heeft de afwijzing van het herzieningsverzoek beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die herziening rechtvaardigen. De Raad oordeelt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is, omdat appellant niet heeft aangetoond dat het college onterecht heeft gehandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad benadrukt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2666 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 juli 2022, 21/3405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 23 april 2024
SAMENVATTING
Het college heeft in 2016 en 2017 maandelijks op de bijstand van appellant en zijn partner (X) in mindering gebracht het pensioen dat X ontving. Hiervan heeft appellant in juni 2020 herziening gevraagd. Volgens appellant heeft het college destijds ten onrechte het brutobedrag aan pensioeninkomsten in mindering gebracht op de bijstand. Het college heeft het verzoek om herziening afgewezen. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de afwijzing evident onredelijk is. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft het college verzocht om herziening van het in 2016 en 2017 maandelijks op de bijstand in mindering gebrachte pensioen van X. Met een besluit van 16 november 2020 heeft het college – voor zover nu nog van belang – het verzoek om herziening afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit van 16 november 2020, maar het college heeft – voor zover nu nog van belang – met een besluit van 8 juli 2021 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft partijen in een brief van 24 juli 2023 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet. De Raad heeft aan partijen vragen gesteld, bij het college stukken opgevraagd en partijen bericht dat en waarom een comparitie van partijen zal worden gehouden. Het college heeft nadere stukken ingestuurd.
Op 17 oktober 2023 is met toepassing van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een comparitie van partijen gehouden (comparitiezitting) voor het geven van inlichtingen. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Treurniet en S.S. Valk.
Naar aanleiding van de comparitiezitting en zoals daar tussen partijen is afgesproken heeft mr. De Heer nadere stukken ingestuurd. Hierop heeft het college gereageerd.
Vervolgens heeft de Raad partijen met een brief van 13 december 2023 vragen gesteld. Partijen hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 12 maart 2024. Namens appellant is mr. De Heer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Bargach.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en X hebben over de periode van 4 januari 2016 tot en met 30 juni 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet ontvangen. Op de bijstand werd in die gehele periode maandelijks het pensioen van X in mindering gebracht.
1.2.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op enig moment met terugwerkende kracht per 28 april 2016 een Ziektewetuitkering aan appellant toegekend. In verband daarmee heeft het college op verzoek van het Uwv op 29 augustus 2019 een verrekeningsopgave bij het Uwv ingediend van de bijstand die appellant heeft ontvangen over de periode van 28 april 2016 tot en met 30 juni 2017. Het Uwv heeft daarna op 8 september 2019 een bedrag van € 22.481,- aan het college uitbetaald.
1.3.
Op 18 juni 2020 heeft appellant een verzoek om herziening ingediend. Dat verzoek betreft enerzijds een verzoek om herziening van de verrekening van de uitkering van het Uwv met de betaalde bijstand en anderzijds een verzoek om herziening van het in 2016 en 2017 maandelijks op de bijstand in mindering gebrachte pensioen van X.
1.4.
Het college heeft vervolgens de onder het procesverloop genoemde besluiten genomen. Het verzoek om herziening van de verrekening van de uitkering van het Uwv heeft geleid tot een nabetaling door het college aan appellant en X van € 2.184,95. Aan de afwijzing van het verzoek om herziening van het op de bijstand in mindering gebrachte pensioen van X heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven tot herziening.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Gelet op wat ter zitting bij de Raad is besproken, is de herziening van de verrekening van de uitkering van het Uwv niet langer onderwerp van geschil. De Raad moet zich alleen nog uitlaten over het oordeel van de rechtbank over het verzoek om herziening van het in 2016 en 2017 maandelijks op de bijstand in mindering gebrachte pensioen van X. Het gaat er daarbij om of het college dat verzoek terecht heeft afgewezen. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Het toetsingskader
4.2.
Als de termijn voor bezwaar, beroep of hoger beroep ongebruikt is verstreken of als het gebruik van die rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van een besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er daarom voor kiezen om een verzoek om dat besluit te herzien zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan bij de afwijzing van het verzoek in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere besluit. Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Bij een vereenvoudigde afdoening overeenkomstig artikel 4:6, tweede lid, van de Awb beoordeelt de bestuursrechter het beroep of hoger beroep tegen het besluit tot afwijzing van een herzieningsverzoek als volgt. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst de rechter of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de afwijzing van het herzieningsverzoek die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat die afwijzing evident onredelijk is. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Het verzoek van appellant – voor zover nu nog van belang – is erop gericht dat het college het in 2016 en 2017 maandelijks op de bijstand in mindering gebrachte pensioen van X herziet. Niet in geschil is dat appellant niet eerder een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het maandelijks op de bijstand in mindering brengen van het pensioen. Het college heeft het herzieningsverzoek van appellant afgedaan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarom wordt het bestreden besluit getoetst zoals hiervoor in 4.2 is beschreven.
Beoordeling evidente onredelijkheid
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot herziening van het op de bijstand in mindering brengen van het pensioen zouden moeten leiden. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, kan dat worden betrokken bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. [2] Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om te kunnen concluderen dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbare onjuist is. [3]
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het evident onredelijk is om het in 2016 en 2017 op de bijstand in mindering gebrachte pensioen niet te herzien. Dat is het geval omdat het college destijds ten onrechte het brutobedrag dat X aan pensioen ontving in mindering heeft gebracht op de bijstand. Het college had het nettobedrag in mindering moeten brengen op de bijstand. Appellant heeft hierdoor financieel nadeel geleden want appellant heeft de inkomstenbelasting over de pensioeninkomsten moeten nabetalen aan de Belastingdienst. De bedragen die het college op de bijstand in mindering heeft gebracht zijn dus onmiskenbaar onjuist. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.7.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat de bedragen die het college in mindering heeft gebracht, overeenkomen met de bedragen die X destijds daadwerkelijk heeft ontvangen. Appellant stelt echter dat de pensioenverstrekker ten onrechte loonheffingskorting heeft toegepast. Die mag maar één keer worden toegepast. De loonheffingskorting werd al toegepast bij de bijstand en mocht dus niet nog eens worden toegepast bij het pensioen. Dit heeft volgens appellant geleid tot een nabetaling van hem en X van inkomstenbelasting aan de Belastingdienst. Echter, dat appellant een naheffing heeft ontvangen van de Belastingdienst, vindt geen steun in de stukken. In zoverre ontbreekt een feitelijke onderbouwing voor de stelling van appellant. Maar ook als de Belastingdienst op enig moment is overgegaan tot een naheffing omdat er ten onrechte twee keer loonheffingskorting is toegepast, laat dat onverlet dat appellant en X destijds over de maandelijks uitgekeerde pensioengelden konden beschikken om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. [4] De enkele naheffing maakt het in mindering brengen op de bijstand van het in 2016 en 2017 ontvangen pensioen dus niet onmiskenbaar onjuist. In zoverre – en ook overigens – is er geen grond voor het oordeel dat niet herziening van het op de bijstand in mindering gebrachte pensioen evident onredelijk is.
4.8.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om herziening van het in 2016 en 2017 op de bijstand in mindering gebrachte pensioen van X in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
4.Vgl. de uitspraken van 10 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3940, en van 26 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2571.