Uitspraak
SAMENVATTING
20 april 2020 een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij op dat moment anders dan wegens vakantie in het buitenland verbleef.
PROCESVERLOOP
mr. Fischer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die op 18 maart 2020 naar Kenia reisde voor familiebezoek, verzocht om een WW-uitkering per 20 april 2020. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellant op dat moment anders dan wegens vakantie in het buitenland verbleef. De Raad oordeelde dat appellant niet kon terugkeren naar Nederland vanwege de coronamaatregelen, maar dat dit voor zijn risico kwam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW in dit geval niet van toepassing maakten. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de tijdelijke maatregel die gold voor personen die vóór 16 maart 2020 naar het buitenland waren vertrokken, niet op appellant van toepassing was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de ontzegging van de WW-uitkering aan appellant per 20 april 2020 in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.