ECLI:NL:CRVB:2024:691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
22/2742 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering aan appellant wegens verblijf in het buitenland tijdens coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die op 18 maart 2020 naar Kenia reisde voor familiebezoek, verzocht om een WW-uitkering per 20 april 2020. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellant op dat moment anders dan wegens vakantie in het buitenland verbleef. De Raad oordeelde dat appellant niet kon terugkeren naar Nederland vanwege de coronamaatregelen, maar dat dit voor zijn risico kwam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW in dit geval niet van toepassing maakten. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de tijdelijke maatregel die gold voor personen die vóór 16 maart 2020 naar het buitenland waren vertrokken, niet op appellant van toepassing was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de ontzegging van de WW-uitkering aan appellant per 20 april 2020 in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

22/2742 WW
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2022, 21/528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant per
20 april 2020 een WW-uitkering toe te kennen, omdat hij op dat moment anders dan wegens vakantie in het buitenland verbleef.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Voor appellant is
mr. Fischer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam via Timing Flexgroep B.V. op basis van een uitzendovereenkomst.
1.2.
Appellant is op 18 maart 2020 naar Kenia gereisd voor familiebezoek. Op 8 augustus 2020 is appellant teruggekeerd naar Nederland. Vanaf 10 augustus 2020 is appellant weer werkzaam via Timing Flexgroep B.V.
1.3.
Appellant heeft op 1 september 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet per 20 april 2020.
1.4.
Bij besluit van 10 september 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 20 april 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij op dat moment anders dan wegens vakantie buiten Nederland verbleef (artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW). Appellant heeft daarom ook geen recht op een toeslag.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 10 september 2020 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat hij van plan was om op 20 april 2020 terug te vliegen naar Nederland, maar dat dit als gevolg van de corona lockdown niet mogelijk was. Bij beslissing op bezwaar van 31 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 2020 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv uiteengezet dat vanwege de coronacrisis een tijdelijke maatregel gold, die inhield dat voor personen die door de reisbeperkingen niet voor de eerste werkloosheidsdag terug konden keren naar Nederland, geen uitsluitingsgrond werd toegepast. Deze uitzondering gold echter alleen voor personen die vóór 16 maart 2020 naar het buitenland waren vertrokken. Appellant is op 18 maart 2020 naar het buitenland vertrokken, zodat de uitzondering niet op hem van toepassing is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW in het geval van appellant niet moet worden toegepast. Van belang hierbij is dat de rijksoverheid op 17 maart 2020 een nieuwsbericht naar buiten heeft gebracht waarin reizen naar het buitenland wordt afgeraden, tenzij het strikt noodzakelijk is. Er geldt vanaf dat moment een negatief reisadvies, van minimaal oranje, voor alle landen. Volgens de rechtbank heeft appellant op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat het voor hem strikt noodzakelijk was om op 18 maart 2020 naar Kenia te vliegen en daarmee het negatieve reisadvies te negeren. Dat appellant desondanks is vertrokken en vervolgens vanwege de lockdown niet kon terugkeren naar Nederland, komt voor zijn risico.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat de strikte toepassing van de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is bepaald dat de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie, geen recht op uitkering heeft.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 20 april 2020, de gewenste ingangsdatum van de WW-uitkering, tot 8 augustus 2020 in Kenia verbleef anders dan wegens vakantie. Ook niet in geschil is dat daarmee de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW van toepassing is.
4.3.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is een dwingendrechtelijke bepaling. Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] , biedt deze bepaling geen ruimte om bij de toepassing ervan rekening te houden met de individuele omstandigheden en de redenen waarom de betrokkene buiten Nederland heeft verbleven. Verder staat naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, waardoor aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenoemde ‘contra-legemtoepassing’). [2] Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [3]
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat appellant door de lockdown niet terug kon keren naar Nederland, geen bijzondere omstandigheid vormt die moet leiden tot het buiten toepassing laten van de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Zoals de rechtbank heeft overwogen had de Nederlandse regering voordat appellant naar het buitenland vertrok een advies gegeven om alleen naar het buitenland te reizen als dat strikt noodzakelijk was. Appellant heeft ondanks dit reisadvies en zonder dat de reis strikt noodzakelijk was toch besloten om naar Kenia te reizen. Hiermee heeft hij het risico genomen dat hij mogelijk niet tijdig terug zou kunnen keren naar Nederland.
4.5.
De Raad is verder van oordeel dat de in 1.5 genoemde tijdelijke maatregel niet op appellant van toepassing is. Die maatregel hield in dat werd afgezien van toepassing van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW voor personen die vóór 16 maart 2020 naar het buitenland waren vertrokken. Deze maatregel wordt aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid, aangezien de WW – in het bijzonder artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e – hiervoor geen grondslag biedt. Naar vaste rechtspraak [4] wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en is de door de bestuursrechter te verrichten toetsing beperkt tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. Dat is hier het geval. Appellant is immers niet vóór 16 maart 2020 naar het buitenland vertrokken.

Conclusies en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ontzegging van de WW-uitkering aan appellant per 20 april 2020, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en H.G. Rottier en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1677.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622, r.o. 5.7 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11 en volgende.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:38.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 januari 2013, ECKU:NL:CRVB: 2013:BY9166.