ECLI:NL:CRVB:2023:1677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/4384 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant, die in Italië verbleef, had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering na het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering op de grond dat appellant niet beschikbaar was voor de Nederlandse arbeidsmarkt, omdat hij anders dan wegens vakantie buiten Nederland verbleef. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW een dwingendrechtelijke bepaling is die geen ruimte biedt voor individuele omstandigheden. Appellant had aangevoerd dat hij in Italië op zoek was naar werk en dat zijn verblijf daar niet als vakantie kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde echter dat het verblijf van appellant in Italië, ondanks zijn sollicitatieactiviteiten, niet voldeed aan de voorwaarden voor beschikbaarheid voor de Nederlandse arbeidsmarkt.

De Raad concludeerde dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals zijn leeftijd en de coronamaatregelen, geen bijzondere omstandigheden vormden die een uitzondering op de dwingendrechtelijke bepaling rechtvaardigden. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te weigeren per 24 december 2020, en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

21 4384 WW

Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2021, 21/1578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Italië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Appellant is door middel van videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als logistiek medewerker voor [naam] vof (werkgeefster) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, lopend van 24 juni 2020 tot en met 23 december 2020. Werkgeefster heeft in een brief van 11 november 2020 appellant aangezegd dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 23 december 2020.
1.2.
Appellant is op 20 december 2020 naar Italië gereisd, waar zijn dochter en de moeder van zijn dochter woonachtig zijn. Appellant had op 22 december 2020 in Italië zijn eerste afspraak met een potentiële werkgever.
1.3.
Appellant heeft op 23 december 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst per 24 december 2020. Appellant heeft daarop vermeld dat hij in Italië verblijft.
1.4.
Bij besluit van 8 januari 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 december 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij anders dan wegens vakantie buiten Nederland verblijft.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 januari 2021 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 20 december 2020 buiten Nederland verblijft en daarom niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant sinds 20 december 2020 in Italië verblijft en dat hij daardoor op zijn eerste werkloosheidsdag, te weten 24 december 2020, in Italië verbleef. Het Uwv heeft ter zitting de motivering van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat het Uwv zich primair op het standpunt stelt dat de WW-uitkering per 24 december 2020 aan appellant is geweigerd op grond van artikel 19, eerste lid aanhef en onder e van de WW en subsidiair omdat hij per 24 december 2020 niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Omdat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek bevat heeft de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien het Uwv op te dragen het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat appellant wegens vakantie verblijf had in Italië . Hoewel appellant heeft betoogd dat hij vanaf 20 december 2020 bij familie in Italië op vakantie was, heeft appellant in beroep ook verklaard dat hij op 22 december 2020 al zijn eerste afspraak voor werk in Italië had staan. Ook uit de overige door appellant in beroep geschetste omstandigheden blijkt dat een groot deel van zijn reis naar Italië gericht was op het vinden van werk. Om die reden is op 24 december 2020 geen sprake van vakantie maar van verblijf buiten Nederland. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het Uwv heeft toegelicht dat in het geval dat vanaf 24 december 2020 wel van vakantie zou worden uitgegaan appellant op grond van de WW slechts recht had op één vakantiedag en appellant daarmee dus ook niet op tijd in Nederland terug was.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad [1] heeft de rechtbank overwogen dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e van de WW een dwingendrechtelijke bepaling betreft die geen ruimte biedt om bij de toepassing ervan rekening te houden met de individuele omstandigheden en redenen waarom de werknemer buiten Nederland heeft verbleven. Alleen
wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die door de wetgever niet in zijn afweging
zijn meegenomen en die strikte toepassing zo zeer in strijd doen zijn met algemene
rechtsbeginsel of (ander) ongeschreven recht, kan, bij hoge uitzondering, van deze bepaling
worden afgeweken. [2] Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in het geval van appellant niet gebleken. Ook de omstandigheid dat appellant vanuit Italië aan zijn sollicitatieverplichtingen heeft voldaan maakt dit niet anders. De ratio van de uitsluitingsgrond is immers dat iemand die buiten Nederland verblijf houdt, op dat moment niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt, hetgeen ook een prikkel dient te zijn om snel weer werk te vinden. Ook het betoog van appellant dat reizen maar beperkt mogelijk was, of zelfs helemaal verboden vanwege corona, maakt het oordeel niet anders. Reizen naar Nederland was in december 2020 vanuit Italië namelijk niet onmogelijk. Bovendien was het reisverbod al bekend bij appellant op het moment dat hij naar Italië vertrok en had appellant er dus rekening mee kunnen houden dat hij niet makkelijk naar Nederland terug zou kunnen reizen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroepsgronden herhaald. Voorts heeft appellant gesteld dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij in 2020 met drieënzestig jaar werkloos werd in Nederland vanwege de coronacrisis en vele andere personen met hem. Daardoor was het heel moeilijk om weer aan een geschikte baan te komen in Nederland. Daartegenover staat dat hij zo ongeveer zijn hele professionele leven in Italië heeft doorgebracht. In Nederland was zijn waarde op de arbeidsmarkt volgens hem op dat moment gering en hij hoopte dat dat in Italië minder het geval zou zijn. Appellant is op 20 december 2020 naar Italië gegaan voor familiebezoek. Al voor zijn vertrek had hij contact gehad met ex-werkgevers in Italië met de vraag of ze misschien nog werk voor hem hadden. Appellant ziet niet in waarom het feit dat hij in Italië (ook) op zoek is gegaan naar werk er aan in de weg staat hem voor de toepassing van de WW aan te merken als met vakantie. Appellant bestrijdt dat hij niet beschikbaar zou zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Appellant heeft zowel in Nederland als in Italië werk gezocht. Binnen Italië kon hij alleen reizen met een geldige reden. Voor activiteiten die leiden tot een uitnodiging voor een sollicitatiegesprek maakt het volgens appellant niet uit waar je bent. Appellant was bereikbaar. Volgens appellant zijn er bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv een uitzondering zou moeten maken en hem een WW-uitkering zou moeten toekennen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wetgeving wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd per 24 december 2020.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 20 december 2020 in Italië verbleef. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij naar Italië is gegaan om zijn familie met kerst te bezoeken, maar dat de voornaamste reden was om in Italië werk te vinden. Hij had daartoe al in Nederland afspraken met potentiële werkgevers in Italië gemaakt. Het verblijf van appellant in Italië had reeds daarom niet het karakter van een vakantie.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant door zijn verblijf in Italië anders dan wegens vakantie op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht heeft op een WW-uitkering. De overwegingen van de rechtbank hierover worden volledig onderschreven.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep en geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW een dwingendrechtelijke bepaling is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen [3] biedt deze bepaling geen ruimte om bij de toepassing ervan rekening te houden met de individuele omstandigheden en de redenen waarom de betrokkene buiten Nederland heeft verbleven. De overwegingen van de rechtbank hierover worden volledig onderschreven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de ratio van de uitsluitingsgrond dat iemand die verblijf houdt in het buitenland in het algemeen niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt en het verrichten van sollicitatieactiviteiten in Nederland. [4]
4.6.
De persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder het feit dat hij met drieënzestig jaar werkloos is geworden en daardoor mogelijk beperkte kansen had op de Nederlandse arbeidsmarkt, terwijl hij in Italië door zijn werkervaring in dat land juist meer kansen had op werk, en hij daarnaast te maken had met de coronamaatregelen, vormen geen bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepaling die hier aan de orde is. Daarbij wordt aangetekend dat appellant niet voorafgaand aan zijn vertrek naar Italië bij het Uwv heeft geïnformeerd naar zijn rechten en plichten in het kader van de WW. Wanneer appellant zijn plan om in Italië naar werk te gaan zoeken vooraf aan het Uwv had voorgelegd had het Uwv hem kunnen wijzen op de (beperkte) mogelijkheden daartoe en de daarbij geldende voorwaarden.
4.7.
Gezien het voorgaande heeft het Uwv terecht bepaald dat appellant op grond van de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellant dan ook terecht per 24 december 2020 een
WW-uitkering geweigerd.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:38) en
2.Zie rechtsoverweging 4.8 van de uitspraak van de Raad van 9 januari 2020
3.Zie de uitspraak van de Raad van 9 januari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:38).
4.Zie de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2867).